Vandaag zou je 38 zijn geworden. Zou, ware het niet dat je maar negentien werd. Nu ben je net zo lang dood als dat je levend was.
We waren best een hechte vriendengroep.’, ‘De drop-outs’ noemden we onszelf – een samengeraapt zootje van mensen die uit hun eigen groepjes waren gezet of gestapt – want zo zijn de middelbareschoolmores. En een bont gezelschap wáren we. Er was een meisje met lang blond haar en prachtige kattenogen. Eentje met een bril en een opgeschoren nek. Die ene jongen die al twintig was, drie keer was blijven zitten en een Harley had (en die iedereen enorm stoer vond) stond er ook wel eens bij. Ik was een soort semi-alternatievig hippiemeisje met lange rokken aan en twee vlechten. En jij was er, die beetje teruggetrokken jongen met dat staartje en dat kleine hartje, die zo verschrikkelijk goed kon tekenen. We schreven getormenteerde pubergedichten, jij en ik, ze verschenen in de schoolkrant onder onze pseudoniemen. Jij heette daar Maniac. Ik Enigma.
Het was koud in de kerk. Een vriend had een liedje voor je geschreven, een andere speelde piano – Zombie van de Cranberries. Je werd naar buiten gedragen op Stairway to Heaven. Met een paar vriendinnen hadden we een bandje voor je gemaakt, met nummers die ons aan jou deden denken. Veel Rage Against The Machine. En Metallica en Nirvana. Zelfs je begrafenis was rock ’n roll.
Na de dienst zaten we op je kamer: je vriendin, je zusjes, en wij. We draaiden muziek. Er werd een beetje gepraat, maar vooral veel gezwegen. Een jongen zette Pearl Jam op. Iedereen viel stil. Eddie Vedder probeerde ons wanhopig te troosten: ‘Whooooooaaa, I’m still alive’.
Nog altijd moet ik aan je denken als ik dat nummer hoor.
Ze zeggen vaak dat je je ouders moet koesteren nu ze er nog zijn. Dat oude mensen niet zo maar vanzelfsprekend zijn. Maar jonge mensen zijn dat ook niet, leerde ik door jouw dood.
Lang geleden op een vrijdagavond ging ik op stap met mijn oude vriendengroep. Ik studeerde in Engeland, bracht de vakantie bij mijn ouders door en zou twee dagen later weer terug, de oceaan over. Ik voelde me schuldig. Stel dat er iets met mijn ouders zou gebeuren en ik had die laatste vrijdagavond niet met hen doorgebracht?
We weten hoe het afliep.
Ik ging toch, koos voor mijn vrienden, en voor die foute tent waar ‘allemaal van die rare verhalen’ over gingen, waar we altijd zo’n lol hadden op vrijdagavond – de vaste hardrockavond. Het was de laatste keer dat ik je zag. Drie weken later fietste je onder een vrachtwagen.
Nu, vele jaren later, woon ik ver weg van mijn ouders, ver van het dorp waar jij en ik opgroeiden. En dat vind ik moeilijk, want ze worden ouder. En ik voel me schuldig, want ik zie ze natuurlijk veel te weinig. En als ik me dan weer eens een slechte dochter – of zus, of tante – voel, dan denk ik aan jou, aan hoe het óók kan gaan. Dat de klap uit onverwachte hoek kan komen. Dat er enge ziektes zijn, en vrachtwagenchauffeurs die, heel even maar, hun dode hoek niet goed in de gaten houden. Dat dood en onheil genadeloos hun slachtoffers neermaaien, of dat nou tevreden bejaarden zijn, weerloze kinderen of veelbelovende scholieren. Mensen in de bloei van hun leven, voor wie alles open ligt, de hele wereld nog kan gebeuren. Dat ook, bijvoorbeeld, mijn vriend iets ergs kan overkomen, op een moment dat ik druk bezig ben een goede dochter te zijn.
En dan wil ik mezelf in duizend stukjes splitsen zodat ik altijd bij iedereen tegelijk kan zijn die me dierbaar is.
Elk jaar denk ik aan je. Op je verjaardag. Op je sterfdag. Ik stuur je ouders een kaartje, en soms, als ik in de buurt ben, leg ik een bloemetje op je graf. Het is lang geleden, maar ik vergeet je niet. Nooit.
Zo. Vanavond maar een borrel. Proost, lieve Pim. Op jou.