Eenentwintig jaar was ‘oom Boetje’ toen hij en zo’n driehonderd andere Molukkers gedwongen weg moesten uit de houten barakken van het voormalige werkkamp in het Ambonezenbosje, bij het Oost-Groningse gehucht Hongerige Wolf in de Carel Coenraadpolder. Acht jaar eerder waren de Molukse Knil-militairen en hun gezinnen daar ondergebracht. De militairen hadden aan Nederlandse zijde meegestreden in de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Hun verblijf zou tijdelijk zijn.
Maar ja.
Nu is oom Boetje, die eigenlijk Domingges Picauly heet, 81. In het Maleis spreekt hij een gebed uit bij de ingang van het bosje. Een man of dertig om hem heen, gevouwen handen, gebogen hoofden. Op hun armen staan achternamen met veel lettergrepen, op hun leren jasjes teksten als Maluku en East Side. Vijftigers, tieners, alles ertussenin, ademloos luisteren ze naar oom Boetje die een dankgebed prevelt.
Na het ‘Amen’ loopt de groep het bosje in voor een minuut stilte bij de installatie van kunstenaar Merijn Vrij: bamboestokken zoveel als er bewoners waren, met linten eromheen in het blauw, wit, groen en rood van de Molukse vlag. Vrij koos voor bamboe, want dat is sterk, groeit snel, en breekt nauwelijks – omdat het meebuigt. Het leven in het kamp was tamelijk onbezorgd, herinnert Rudy – op zijn Moluks ‘Udi’ – Pattipeiluhu zich. Eenvoudig maar fijn, niet voor niets kreeg een van de hier geboren kinderen ook de namen ‘Carel Coenraad’.
“We hadden niets, maar we wisten ook niet wat we misten. We probeerden elkaars vliegerlijnen door te snijden, en als er eentje viel mocht je ‘m hebben. En toen er een speeltuintje kwam stonden we in de rij voor de toestellen.” Ze spraken Maleis, vertelt hij, geen Nederlands. Waarom? Ze zouden toch teruggaan.
Maar toen.
Zo’n driekwart van de bewoners vertrok, in 1959 naar de Adamistraat in Appingedam. Dat was een cultuurshock, herinnert Pattipeiluhu zich. Zes jaar was hij toen. “Hier woonden we in houten barakken en ineens gingen we naar stenen huizen! Met verdiepingen! Dat hadden we nog nooit gezien.”
“In Appingedam verstonden we de juf niet”, vertelt hij. “We meenden te begrijpen dat ze wilde dat we gingen zitten en stoven met ons zevenen op een bankje af.” Terwijl hij en de anderen zich met vallen en opstaan settelden in Appingedam, weigerden de laatste bewoners het kamp te verlaten. Want: als ze in een echt huis gingen wonen, was de zo verlangde terugkeer naar de Molukken voorgoed verkeken, zo redeneerden ze.
Toen op 21 december 1961 de politie het kamp binnenviel, verstopten ze zich in de kerk. Maar later die donderdag reden ze dan toch met betraande ogen in bussen naar de rijtjeshuizen in Foxhol, hun nieuwe woonplek. Vandaag de dag herinnert alleen een bescheiden plaquette aan deze geschiedenis, een plaquette en de bijnaam ‘het Ambonezenbosje’.
Oom Boetje komt hier nog vaak, zegt hij, op zondagmiddagen met zijn kinderen en zijn kleinkinderen, dan kijken ze even op de dijk en even bij het bosje. En dan vertelt hij. Hoe ze hier kwamen, hoe ze hier vertrokken. Om de geschiedenis levend te houden.
Ondertussen pakt Maurice Matrutty zijn gitaar erbij en zet Beta berlayar jauh in, een bekend Moluks lied. Iedereen zingt mee, sommigen met een sigaret, anderen met een telefoon in de hand. Een enkeling houdt de hand op het hart. Allemaal kennen ze de tekst, woord voor woord, ook de jongeren.
Het is een heimweelied, vertelt Udi Pattipeiluhu als de laatste akkoorden wegsterven. “Het gaat over wat je voelt als je je plek verlaat. Dat je je dorp mist, je eiland, je familie.”
Want zo is het, zegt hij, zo is het en zo blijft het. Sluimerheimwee, migrantenpijn. “Onze ouders wilden altijd terug. Maar ja, kinderen, kleinkinderen. Eigenlijk is Appingedam altijd het tussenhuisje gebleven.”
Dan worden gitaren en broodjes ingepakt, het is tijd voor feest, in de Adamistraat wacht de burgemeester. De motoren worden gestart, de groep vertrekt. Op naar het tussenhuisje dat een eindstation bleek te zijn.
De foto’s bij dit artikel zijn gemaakt door Reyer Boxem.