Vrij Nederland, 30 november 2012
(geschreven samen met Sheila Sitalsing (en ja, we zijn familie))
Op 8 december 1982 liet de Surinaamse dictator Desi Bouterse vijftien tegenstanders van zijn bewind doodschieten. In dat noodlottige jaar 1982 bevond de tante van Karin en Sheila Sitalsing zich plotseling midden in de storm.
Wanneer de tweelingbroers Sugrim en Baal op de avond van 10 maart 1982 onaangekondigd opduiken in haar tuin – het is donker, de avondklok is al lang ingegaan, waarom staan ze daar in hemelsnaam onderaan de buitentrap indringend te fluisteren: goed volk, kunnen we binnenkomen? – weet Sylvia Mitrasing (dan 56) nog niet dat een keten van noodlottige gebeurtenissen in gang is gezet.
De mannen zijn op zoek naar haar man Frits Mitrasing, die ze ‘Broer’ noemen. Is Broer thuis, vragen ze, mogen we binnen? Natuurlijk mogen ze binnenkomen, vlug, vlug, voordat iemand ziet dat de broers na donker nog buiten zijn. Het zijn vrienden van Frits en Sylvia, al spreken ze elkaar niet zo veel de laatste tijd.
Sugrim en Baal hebben twee jonge, zenuwachtige militairen bij zich. De sfeer is vreemd, er hangt nerveuze opwinding in de lucht, je zou bijna zeggen: de mannen zijn uitgelaten. Ze zeggen het elkaar na: we gaan Bouta afzetten, we zoeken Broer, waar is Broer? Er blijkt een tegencoup in de maak te zijn tegen Desi Bouterse, de man die twee jaar eerder via een staatsgreep aan de macht kwam. Gangmakers van de contracoup zijn twee muitende militairen, Surendre Rambocus en Wilfred Hawker. Enkele burgers die al langer broeden op herstel van de democratie hebben zich bij hen aangesloten. De mannen hebben in het geheim al een groot deel van het leger achter zich gekregen.
Dit kan niet mislukken. Ze kunnen Bouta ruiken in zijn hol, nog even en ze hebben hem. Ze gaan Suriname weer teruggeven aan de Surinamers.
Wat mist is de juridische legitimatie. Er moet een proclamatie komen, en een nieuwe grondwet, die ze op televisie willen voorlezen als de machtsgreep is gelukt. Ze hebben iets opgesteld, maar het document moet gescreend door een deskundige. En wel door Frits: bekend staatsrechtgeleerde, hoogleraar aan de juridische faculteit. Eerder schreef hij al een proeve van een grondwet. Frits is druk bezig zijn spullen bij elkaar te zoeken als de mannen binnenkomen, morgen moet hij voor een congres naar het buitenland.
Broer, screen dit even voor ons. En kun je het overtypen?
Wie de twee handgranaten op de salontafel legde, weet later niemand meer. Plotseling liggen ze daar, pontificaal, midden in de voorkamer. Gefascineerd kijkt de jongste zoon ernaar. Ligt het wapentuig daar om de druk op te voeren? Of wilde een van de militairen gewoon even de handen vrij hebben? Wie zal het zeggen?
Frits schrikt zich te pletter. Hij wist niet van de plannen en hij wil er niet van weten. Dit lijkt hem niet de juiste weg. Hij bedenkt een smoes. Het lint! Het lint van de typemachine is op. Sorry jongens, ik kan jullie niet helpen. Ik heb alleen rood lint.
Daar doen de mannen het voor. Dan maar met rood.
Met tegenzin stelt Frits de tekst bij, adviseert over de formuleringen en typt alles over. Baal drukt het handgeschreven origineel in handen van een van de kinderen. Vernietig het! Dat zal iemand later doen, in de garage, met een aansteker in trillende handen.
Haastig vertrekken de mannen met de getypte versie van het kostbare document.
Niet veel later, als de poging tot een machtsgreep is uitgemond in een mislukking en in bloedvergieten, wordt op televisie een bebloed stuk papier getoond, uit de binnenzak gehaald van de doodgeschoten Wilfred Hawker. Het is incriminerend bewijs, het is het teken dat het de muiters menens was. Het is de proclamatie die Frits heeft bijgesteld en uitgetypt.
Sylvia en de kinderen zien het op televisie. De jongste dochter roept verschrikt uit: ‘Mama, nu komen ze papa halen!’
A frou faja!
Wie Frits verraden heeft, is nooit opgehelderd. Paramaribo is een dorp, iedereen kent iedereen, genoeg mensen wisten dat de broertjes op de avond van de tegencoup bij Frits langs waren geweest. En: zo veel juristen die een dergelijk document konden produceren telde de stad niet in die dagen.
Het is half drie in de ochtend als de stemmen door de nacht galmen. ‘Meneer Mitrasing! Meneer Mitrasing! We zijn u komen halen!’
Voor het huis staat een truck met veertien militairen. ‘Heren, wat is er van uw dienst?’ vraagt Frits vanaf het balkon. Hij moet mee, nu meteen.
Maar dan kennen ze Sylvia nog niet. Geen denken aan dat haar man zich in pyjama laat meevoeren. ‘Frits, je gaat je aankleden.’
Laat hij opschieten, roepen de militairen de vijftienjarige zoon toe, die ook het balkon is opgelopen. ‘Verdomme pa, doe rustig aan,’ roept de zoon naar binnen.
Als Frits even later naar buiten loopt, volgt zijn vrouw, aangekleed, tas en autosleutels in de hand. Consternatie onder de militairen. Waar die vrouw heengaat, vraagt er eentje. ‘Die vrouw gaat met haar man mee,’ zegt ze, ‘in zijn eigen auto.’
‘A frou faja!’ roept iemand. ‘Een pittige dame!’
Natuurlijk mag ze niet mee. En nee, Frits mag ook niet met zijn eigen auto. Er wordt hier wel iemand opgepakt ja, of ze wat minder noten op haar zang kan hebben.
Voordat Frits meegaat, in die truck, tussen de soldaten, als de eerste de beste misdadiger, nou dan zul je me eerst dood moeten schieten, zegt Sylvia. Ze is niet bang, zal ze later zeggen, ze is nooit bang. Alleen boos, heel boos.Het helpt. Frits mag in zijn eigen auto mee. ‘1-0 voor mij,’ fluistert Sylvia, maar als ze de wegrijdende legertruck nakijkt, met daarachter hun eigen auto, haar echtgenoot achter het stuur, de lichten in de knipperstand en een gewapende militair ernaast, voelt het niet als een overwinning.
Zijn woorden resoneren in haar hoofd. ‘Maak je niet druk, Syl.’
Pannen soep
Het is ochtend als ze bij het huis verschijnen. Het nieuws gaat snel. Frits’ secretaresse belt als eerste. Is het waar? Familie, vrienden, ze druppelen binnen, verzamelen zich op het voorbalkon van het huis aan de Sophie Redmondstraat . Allemaal gehuld in het wit, de rouwkleur van Suriname. Ze hebben eten meegenomen, grote pannen soep, bruine bonen met rijst. Om de weduwe wat zorgen uit handen te nemen en om iets te zeggen te hebben. ‘Kijk, ik heb soep meegenomen.’
Ze hebben gehoord dat Frits is opgepakt. Dat hij is doodgeschoten. Verslagen zijn ze. In paniek. Wat is er met hun land aan de hand, met hun vrienden?
Familie in Nederland heeft het dan ook al gelezen: in De Telegraaf en NRC staat dat Frits is doodgeschoten.
Maar Sylvia zelf is niet thuis. ’s Morgens, meteen na het verstrijken van de avondklok, is ze op pad gegaan om Frits te zoeken. Ze gaat hem terughalen. ‘Ik ga mee,’ zegt de jongste dochter Maryan.
Waar is hij?
Paramaribo is een puinhoop. De stad lijkt in niets op de stad van een paar jaar eerder, die paradijselijke plek waar de mensen gemoedelijk samenleefden en waar zelden iets van belang gebeurde. Nu is alles anders. Op straathoeken staan militairen met uzi’s, wegen zijn afgezet.
Alle verhoudingen zijn gereset. De sfeer is grimmig, vijandig. Wie is te vertrouwen, wie niet? Misschien dat de twee vrouwen daarom wel zo veel aandacht trekken tijdens de zoektocht naar hun man en vader.
De queeste begint die ochtend bij Fort Zeelandia. Op de trap staat een uzi opgesteld. Voor de trap staat een bankje. De militairen die het fort bewaken kijken de vrouwen aan. Wie zijn ze en wat komen ze doen?
Zullen we ergens anders gaan zitten, vraagt de dochter, die uzi is precies op ons gericht. ‘Meisje,’ zegt haar moeder, ‘wees blij dat je een plek hebt om te zitten.’
Ze stapt op een van de militairen af. Kan hij haar vertellen of majoor Abrahams er is? Die moet weten waar haar man is. Hij is er niet, zegt de militair. Nee, of hij komt weet hij niet.
Dan, zegt Sylvia, wachten we. Ze posteren zich op het bankje. Als de majoor komt, zal hij langs hen moeten.
Een uur gaat voorbij. Twee uur. Drie uur. Ze raken de tel kwijt. Daar is de majoor. Hij loopt vlak langs het bankje. Hij zegt niets.
Sylvia stapt opnieuw naar de bewaker, ze zag de majoor naar binnen gaan, ze wil hem graag spreken. Zonder dat ze heeft gezegd wie ze is of waarvoor ze komt, zegt de bewaker: ‘Majoor Abrahams heeft gezegd dat hij uw man niet heeft opgehaald.’
Goed, maar wie dan wel, en waar is hij? Majoor Horb liet hem ophalen, laat Abrahams via de militair weten. Hij is in de kazerne aan de Gemenelandsweg. ‘Maryan, we gaan.’
Als ze tijdens hun zoektocht langs hun huis rijden, zien ze vanuit het autoraam hoe de in het wit gehulde vrienden en familieleden het huis en de keuken hebben overgenomen.
Overal tralies
Doodmoe ploffen de vrouwen na hun zoektocht neer op het balkon van hun huis, tussen de rouwende familieleden en vrienden. Ze zijn murw van de onmacht, het slechte slapen, de tegenwerking en de hitte – ook het bezoek aan de kazerne bleek vruchteloos, van het kastje naar de muur werden ze gestuurd, en weer terug. En dan ineens is er die ambulance die voorbijrijdt. Een van de kinderen ziet hem als eerste. ‘Kijk daar, pa zit in die ambulance!’
Of Frits de rouwende familie ziet weet niemand, maar wat maakt het uit, zij zien hém duidelijk, Sylvia en de kinderen. Een trage handbeweging vanuit de ziekenwagen. Hij zwaait. Hij leeft.
Al snel komen ze te weten: hij ligt in het militair hospitaal. Hartritmestoornissen.
Sylvia gaat erheen, ze moet haar man zien. Mag niet, krijgt ze te horen in het streng bewaakte hospitaal. Onder geen beding. Frits ligt geïsoleerd.
Maar hoe moet ze dan weten dat hij nog leeft, werpt ze tegen, het huis zit vol rouwende mensen, helemaal vanuit Holland komen de telefoontjes dat hij is doodgeschoten. Met het erewoord van de militairen die haar te woord staan kan ze niets. ‘Ik vertrouw geen enkele militair meer,’ sist ze. Ze zwijgt over het levensteken dat ze kreeg.
Het hoofd van de apotheek begrijpt haar, heus, hij kent haar en Frits, zoals iedereen in het dorp Suriname elkaar kent. Maar ook hij is onverbiddelijk. De militairen, ze zijn overal, alles is bewaakt, overal tralies. Ze doen invallen, legt hij uit, en als ze Sylvia zien bij haar man op de kamer, dan is hij verantwoordelijk.
Ze zit zich thuis te beraden wanneer dominee Ramdaran langskomt. Hij is een vriend van de familie. Ook hij heeft gehoord dat Frits dood is. Hij komt kijken hoe het met Sylvia is.
Hij bedenkt een list. Hij gaat proberen Frits op te zoeken in het ziekenhuis. En hij gaat zijn best doen om Sylvia mee te krijgen. ‘Meneer Mitrasing is lid van mijn gemeente,’ zegt de dominee in het hospitaal, ‘hij heeft geestelijke hulp nodig. Ik heb zijn vrouw meegenomen. Ze is doodziek van de hele situatie.’ Of ze mee mag, eventjes maar. Zijn verantwoordelijkheid. Uiteindelijk komt Frits in de deuropening staan, heel even. Het is genoeg, ze is gerustgesteld.
Daags daarna gaat Sylvia weer naar het fort, ze moet majoor Abrahams spreken. Het lukt niet. Weer naar huis dan maar, bellen bellen bellen, steeds weer de assistente aan de lijn. Er lijken – en misschien is dat ook wel zo – uren verstreken als het verlossende telefoontje komt. Opnieuw de assistente. ‘U mag uw man gaan halen in het ziekenhuis.’
De militairen!
De mannen van de proclamatie die eindigde als bebloed vod in de verkeerde handen worden in dat verschrikkelijke jaar 1982 allemaal doodgeschoten. De een wordt zwaargewond uit een ziekenhuisbed gehaald en standrechtelijk geëxecuteerd, de ander vindt de dood tijdens een vluchtpoging. Weer anderen worden in de nacht van 8 op 9 december van hun bed gelicht en doodgeschoten op bastion Veere, een hoek van het Fort van waaruit de Nederlandse veroveraars ooit waakten over Paramaribo.
Frits niet. Er komt een rechtszaak na de mislukte tegencoup, en Frits wordt vrijgesproken van medeplichtigheid, zijn naam wordt gezuiverd. Maar hij verliest zijn werk, de universiteit ontheft hem uit zijn hoogleraarsfunctie – hij past niet in het revolutionair bestel. Toch, hij is veilig, want een soort van rechtsstaat functioneert nog, toch?
Dan begint het grote moorden in december. En komen de briefjes. Anoniem. Handgeschreven. Bouterse is nog niet klaar, staat erop, en: Frits staat bovenaan de dodenlijst. Ga weg, nu het nog kan, vlucht, vlucht!
Ze gaan.
Zit Frits daar in een huisje in Alkmaar. Weg baan, weg status, weg vrienden, weg land. Loopt hij daar over de markt waar niemand hem kent, waar niemand tegen hem zegt ‘Dag professor! Hoe gaat het met u?’
Hij probeert het weer in Suriname. De universiteit is gesloten na de grote studentenstakingen; hij gaat als advocaat aan de slag. Frits heeft nog steeds een mening, feller dan ooit, misschien, en die steekt hij niet onder stoelen of banken. Hij schrijft, lange kritische artikelen over de verwording van de rechtsstaat. Hij blijft zich roeren, na de binnenlandse oorlog komt hij op voor de slachtoffers van de massamoord in het dorp Moiwana, hij zit nog eens in een grondwetscommissie, maar zijn aanbevelingen worden niet overgenomen – de toenmalige regering vreest de dreiging van Bouterse, dan nog bevelhebber van het leger.
Als zijn nieren hem in de steek laten, vestigen Frits en Sylvia zich permanent in Nederland. Want van de ziekenhuizen in Suriname moet je het in die tijd van schaarste niet hebben. Ook dan blijft Frits schrijven, gelukkig is er de fax, de stukken gaan op de fax naar Surinaamse kranten.
Boven: oom Frits met zijn nichtje Karin, begin jaren tachtig
Nooit spreekt hij over wat hém precies is overkomen, in die vier dagen dat hij heeft vastgezeten, des te meer over de politiek, over Bouterse en de militairen. Gek wordt de jongste zoon er soms van, de politiek interesseert hem niet, maar het gaat nergens anders over, geen enkele dag.
Ook als Frits zieker wordt. ‘De militairen! Ze zijn hier!’ roept hij wel eens, later als duidelijk is dat hij niet meer beter zal worden. Nee Frits. Nee pa. Rustig maar. Je bent in het ziekenhuis. En dit is Nederland.
Tot aan zijn dood zal hij het dagelijks herhalen: Desi Bouterse moet berecht worden. Eens zal het recht zegevieren. Al duurt het dertig jaar, zegt hij, het recht zál zegevieren. Hij zal het niet meer meemaken. In oktober 1998 sterft Frits, zevenenzeventig jaar oud, in Amsterdam-Noord.
Dertig jaar – dat is nu.
—
Kader: Zeven donkere jaren
In 1980 wierp een groep van zestien militairen onder leiding van sergeant-majoor Desiré Delano Bouterse de democratisch verkozen burgerregering van Henck Arron omver. De dictatuur zou tot 1987 duren, met censuur, persbreidel, een avondklok, verbod op politieke partijen, mensenrechtenschendingen en economische isolatie met grote schaarste aan primaire levensbehoeften tot gevolg.
In 1982 ontspoorde Bouterses revolutie volledig. Een tegencoup in maart van dat jaar onder leiding van de militairen Surendre Rambocus en Wilfred Hawker werd op bloedige wijze neergeslagen. Later dat jaar, op 8 december, liet Bouterse mensen die hij verdacht van betrokkenheid bij de tegencoup, hun advocaten en andere critici van zijn regime uit de weg ruimen.
Vier jaar later brak de burgeroorlog uit, met als dieptepunt de moord op tientallen mannen, vrouwen en kinderen in het dorp Moiwana.
De foto’s van tante Syl zijn gemaakt door Henk Wildschut. De andere foto’s zijn privébezit.