Trouw, 13 juni 2015
In Suriname vallen ze op door hun kleur, in Nederland door hun tongval. De boeroes, een blanke minderheid in de voormalige kolonie, zetten 170 jaar geleden voet aan wal in de tropen. De betbetovergrootvader van Karin Sitalsing was een van hen. Ze duikt in zijn geschiedenis.
Hilariteit alom bij de Boeroe Kon Makandra (Boeroes, kom samen) in Soest, de jaarlijkse reünie van boeroes in Nederland. Mijn moeder is hier vaste klant, ik ben voor het eerst mee. Op zoek naar wortels, familie, geschiedenis. Naar mezelf, misschien ook wel. Ik zit hier als nakomeling én als journalist: – ik schrijf een boek over deze vergeten bevolkingsgroep.
‘‘O, dus je moeder is Nederlands?’’ Overal waar ik kom, moet ik het uitleggen. Dat mijn moeder blank is, maar toch Surinaams. Ik heb niet altijd zin om mijn hele doopceel te lichten, maar als ik gewoon zeg dat mijn beide ouders uit Suriname komen, nemen gesprekspartners daar zelden genoegen mee, werpen ze me argwanende blikken toe – ik zie ze denken: hoe bestaat het dan dat jij zo bleek bent? Mijn moeder wordt wel eens gek aangekeken als ze haar mond open doet: praat eens normaal! Mensen weten niet dat er ook blanken zijn die Surinamer zijn van binnen, ook al correspondeert hun kleur niet met hun accent. Hier, op deze bijeenkomst, snapt iedereen het. En dat is eigenlijk best wel eens lekker: even niets hoeven uitleggen.
Op grote tafels liggen honderden knalgele lootjes uitgespreid, de reünisten hebben ze ingeslagen met tientallen tegelijk. De loterijmaster houdt één voor één de te winnen cadeaus omhoog. ‘‘Prachtige koffiekopjes!’’ ‘‘Een beautyset voor de dames!’’ ‘‘Schud dat ding beter!’’, roept iemand die steeds naast de prijzen grijpt.’’ Er wordt gejoeld en gelachen.
De aanwezigen zijn blank, velen hebben blauwe ogen en blonde lokken, maar de Surinaamse vlaggen wapperen fier, en de organisatoren dragen shirts waarop staat ‘Mi Kondre Tru’ – Mijn land, echt waar.
Wie nog mocht twijfelen krijgt uitsluitsel als er eten op het spel staat. De reactie op een pot maïzenakoekjes is beduidend enthousiaster dan die op een boodschappentas, en als er een bojo wordt verloot, een soort nattige cake met cassave, is het helemáál game time. ‘‘Oeoeoeoeh’’, gonst het door de zaal als de prijs wordt genoemd, aanwezigen schuifelen zenuwachtig op hun stoelen. De zaal valt stil terwijl de grabbelende hand in de bak met lootjes verdwijnt.
‘‘Woooohooo!”, juicht de dame die de lekkernij grijnzend in ontvangst neemt. Knarsetandend applaus van de rest. ‘‘Zeg, je weet toch wel dat je moet uitdelen aan de hele tafel?’’, knipoogt Jan Rozenberg, een tafelgenoot van de bojowinnares. Ze trapt erin: iedereen krijgt een stukje van de plakkerige zoetigheid.
Uno na famirie
Iedereen is familie, eigenlijk, uiteindelijk. Tot de jaren zestig van de vorige eeuw bleef de groep opvallend homogeen. Pas sinds die tijd trouwen de boeroes buiten hun eigen bevolkingsgroep. Ook hier is dat te zien. Kinderen in alle tinten bruin rennen door elkaar heen, ze heten Loor, Van Ravenswaay of Vermeer. Uno na famirie, zeggen de Surinamers: wij zijn allemaal familie.
Jan Rozenberg is 83 en woont al sinds zijn negentiende in Canada. We praten Engels, want zijn Nederlands is wat weggezakt na al die jaren. Af en toe glinstert er een Nederlands woord doorheen met een moddervet Surinaams accent. En als een oude bekende hem op de schouder tikt zegt hij: ‘‘Eey jongen! Fa waka?’’
Oom Jan en ik mailden al een tijdje met elkaar. Ik vroeg hem naar zijn jeugd, hoe het was om als blanke jongen op te groeien in Suriname. En hij vertelde. Stuurde me foto’s, van die zwartwitplaten met ernstig kijkende ouders en meisjes met grote strikken in het haar. Foto’s van mijn oma die ik nog nooit had gezien. Van mijn moeder als klein meisje.
Hier in Soest ontmoet ik oom Jan voor het eerst. Hij geeft me een dikke brasa. ‘‘It’s so lovely to finally meet you.’’
De gasten scannen de naamstickers die iedereen op heeft, ze speuren gezichten af op zoek naar familietrekken, alsof ze proberen de ‘u staat nu hier’ te vinden op een plattegrond. ‘‘Van welke Loor ben jij? Albert zeg je? O, dan is Annelies je moeder. Hoe gaat het met haar?’’
Sentimenteel gedoe
Ik gniffelde altijd een beetje als mijn moeder elk jaar weer vertelde welke nieuwe neven en nichten ze nu weer had ontmoet: dat sentimentele gedoe! Maar ik moet eerlijk bekennen dat ik best een beetje geraakt ben als ik verwikkeld zit in een geanimeerd gesprek met leeftijdgenoten van wie ik het bestaan niet wist. Over Nederland, over Suriname, over onze ouders en de herkenning. ‘‘Wat?? Dat zegt mijn moeder ook altijd!’’ We vallen elkaar niet huilend in de armen. Maar het zijn gewoon toffe mensen, leuk om te leren kennen. Dus dat.
Een getint meisje komt op me af. ‘‘Ik hoor dat we nichtjes zijn’’, zegt ze. Ik schiet in de lach. Hoe het precies zit weten we allebei niet, maar mijn moeder ratelt wat namen en relaties en uiteindelijk blijkt de vader van het meisje een neef van mijn moeder te zijn.
We lachen. Proost dan maar. Op familie.
Ik ben al een tijdje nogal geobsedeerd door de geschiedenis van mijn voorouders. Toen Beno Hofman, goede vriend én stadshistoricus in mijn woonplaats Groningen, me in 2011 wist te vertellen dat mijn betovergrootvader op nog geen kilometer van mijn huis was geboren, was de fascinatie compleet. Onder de kolonisten van de negentiende eeuw was welgeteld één Groninger. En die heeft één nazaat die nu ‘weer’ in Groningen woont. Die nazaat ben ik.
Ik dook verder en verder in de geschiedenis. Letterlijk. Ik bezocht de plek waar de boeren destijds aan land kwamen en zakte tot aan mijn middel in de modder. Natuurlijk kende ik de verhalen. Dat ze daar huizen zouden krijgen, vee, grote lappen land. En dat ze begonnen te huilen toen de boot naderde. Niets was er, hooguit een paar houten hutjes, verder enkel muggen en allesverzengende hitte. En modder dus. Sommige kolonisten huilden. Boden hun laatste geld aan de kapitein aan om ze alsjeblieft weer naar huis te brengen. Binnen een halfjaar was de helft van de groep overleden.
De geschiedenis greep me bij de strot. Uren tuurde ik naar de stamboom. Hoe langer ik keek, hoe meer me opviel. Dat mijn betoverovergrootvader naar Suriname trok met zijn vrouw en twee zoons van tien en zeven, precies zoals mijn eigen ouders 130 jaar later van Suriname naar Nederland trokken met twee zoons van tien en zeven. Dat Henderijkus en Grietje een dochter kregen op 5 december, mijn verjaardag, maar dan in 1839. Dat 25 juli dit jaar Henderijkus’ tweehonderdste geboortedag is. En nu zit ik hier, met zo’n hondertwintig andere nakomelingen van die onfortuinlijke kolonisten, te strijden om een pot maïzenakoekjes en een bojo.
Ezelkar
Oom Jan woonde lang geleden een tijd bij mijn opa en oma in huis. Hij ging naar school in Paramaribo, ver van Moengo, helemaal in het oosten van het land, waar zijn vader een plantage had.
Een week voor de boeroesamenkomst waren hij en zijn vrouw Rae nog op vakantie in Zuid-Afrika, vertelt hij enthousiast, en twee dagen na de reünie vliegen ze alweer naar huis. Hij heeft het goed in Canada zegt hij, heel goed zelfs, maar Suriname blijft voor altijd zijn land. Soms mist hij het verschrikkelijk. ‘‘Especially nature.’’ Want wát een land, wát een rijkdom. Hij weet me precies te vertellen waar hij ging jagen, ging vissen, onti tori’s, zoals de sterke jachtverhalen worden genoemd. ‘‘And on the weekends, your uncle Gerold and I used to go and deliver milk, you know, with the ezelkar.’’
Binnen bij de Boeroe Kon Makandra is inmiddels de op de uitnodiging aangekondigde ‘Dansi tot BAM’ in volle gang. Tafels aan de kant, voeten van de vloer, alles op de zoete klanken van Kenny B en Jan Smit en Damaru, af en toe afgewisseld met opzwepende kaseko of juist iets rustigs van weleer, zorgvuldig gemixt om alle leeftijden tevreden te houden. Oom Jan en ik zitten buiten, want in de dampende zaal is geen gesprek te voeren.
Oom Jan vertelt over het uitgaansleven in zijn jeugd. De boeroejongens en –meisjes gingen naar de societeit van VANK, de Vereniging Afstammelingen Nederlandse Kolonisten. ‘‘I danced and danced the night away’’, mijmert hij. Zijn ogen glinsteren.
Het wordt frisser, ons drinken is op, kom, zegt oom Jan, zullen we naar binnen? Onderweg naar de dansvloer probeer ik nog te protesteren, maar zijn ene hand zit al op mijn rug en de andere in die van mij. Ik heb een exotischere achternaam dan de meeste aanwezigen, maar voel me ongelooflijk Hollands terwijl ik wanhopig probeer te volgen. Als het lied is afgelopen, hebben oom Jan en ik allebei de slappe lach om mijn houterige moves.
We zijn zo’n beetje de laatsten op de dansvloer, ‘BAM’ is aangebroken, de lichten gaan aan. Ik trek mijn jas aan en geef mijn bijzondere oom Jan een brasa. Bedank hem voor de mooie verhalen en dat hij zo veel tijd voor me maakte. We gaan mailen, belooft hij, en doe je je ouders de groeten? Ik wens hem een goede vlucht terug naar Canada en rijd rozig van alle bijzondere ontmoetingen de donkere nacht in.
De volgende ochtend heb ik Facebook-uitnodigingen van vijf nieuwe neven en nichten. Eigenlijk ben je niet toch onze nicht, maar onze tante, zegt er eentje gereconstrueerd te hebben na een nadere inspectie van de stamboom. ‘‘Haha, tante Karin’’, plaagt ze me, waarna de anderen gezellig inhaken. Ik doe alsof ik beledigd ben. We konden wel familie zijn.
Het boek van Karin Sitalsing over de boeroes zal in het najaar van 2016 verschijnen bij AtlasContact.
De foto bij dit artikel komt van de stichting Boeroe Kon Makandra. Het jongetje met de kraag is de vader van oom Jan.
De kolonisatie
Op 20 juni 1845 kwamen de eerste van bijna vierhonderd kolonisten – vijftige gezinnen aan in Voorzorg, een verlaten plantage aan de Saramaccarivier. De meesten van hen kwamen uit de Achterhoek. Dominee Arend van den Brandhof leidde de expeditie, die werd gesteund door de Nederlandse overheid. Het leek Nederland goed een middenklasse te ‘kweken’, ook om de gaten op te vullen die werden verwacht als de plantages zouden leeglopen: de afschaffing van de slavernij, uiteindelijk in 1863, hing in de lucht.
De kolonisatie werd een ramp: binnen een halfjaar was de helft van de kolonisten overleden. De overlevenden probeerden er iets van te maken in de tropen en trokken weg uit Voorzorg, dichter naar Paramaribo, waar de afzetmarkt voor hun producten veel beter was. In 1853 verklaarde de Nederlandse overheid de post Voorzorg als opgeheven, de kolonisatie als mislukt.
Vandaag de dag zijn er in Suriname zo’n duizend boeroes. Nog eens drieduizend wonen buiten Suriname: de meesten in Nederland, maar ook in Canada, de Verenigde Staten en Brazilië.
Mijn betbetovergrootvader
Henderijkus Jacobs Tammenga werd geboren in 1815 in Leens te Groningen. Hij stierf in 1864 in Paramaribo. Hij vertrok drie jaar na de eerste groep. Maar waarom vertrok hij naar Suriname? Een paar jaar geleden ontdekte ik een brief van een bekende Groninger schrijver, Marten Douwes Teenstra, waarin hij mijn betbetovergrootvader veel succes wenst met diens ‘ophandenzijnd vertrek naar het verre Westen’. Teenstra had zelf een paar jaar in Suriname gewoond en er over geschreven. Het zou kunnen dat hij en Tammenga hierover gesproken hebben, dat Teenstra hem heeft aangespoord om te gaan.
Tammenga vertrok in 1848, met zijn vrouw Grietje Werkman (Warffum 1809 – Groningen, Suriname 1851) en twee zonen, Jacob Rentjes (Groningen 1837 – Paramaribo 1867) en Reinbertus Aloysius (Ulrum 1841 – Paramaribo 1922). Jacob was mijn betovergrootvader, de vader van mijn moeders oma. Zijn broer Reinbertus werd later een heel bekende Surinamer. Hij zette zich in voor het onderwijs voor de boerenkinderen en zat een tijdlang in de Koloniale Staten, de toenmalige volksvertegenwoordiging. Er is een school naar hem genoemd, die nog altijd bestaat (en waar mijn moeder lesgaf). Reinbertus werd uiteindelijk de langstlevende oorspronkelijke kolonist.