Omringd door het verleden

Happinez, oktober 2019

Marsha Mormon woont in Suriname, op een verlaten plantage, waar ze bezoekers vertelt over de geschiedenis van de slavernij. Journalist en schrijfster Karin Sitalsing zocht haar op in het land waar ook háár wortels liggen. Een gesprek over sluimerheimwee en kind zijn van twee culturen.

In een korjaal, een boot gemaakt van een uitgeholde boom stam, suizen we over de Surinamerivier. De zon speelt kiekeboe met de wolken en dus hebben we zowel kleurige doeken als poncho’s paraat om ons te beschermen, want in de tropen kent zon noch regen genade. Dat geldt ook voor de stroming trouwens, de bootsman laveert tussen rotsblokken, stroomversnellingen en onderstromen door, bijna ballet. Zowat de hele drie uur durende boottocht lang passeren we tienduizend tinten groen en dorpen waar vrouwen de was doen en kinderen spelen in de rivier,  enthousiast zwaaiend naar ons bonte bootje. Af en toe wijst gids Tony ons op een ijsvogel, een slakkenwouw of onder luid gekwetter voorbijtrekkende ara’s.  We zijn onderweg naar Nieuw Aurora, een dorpje diep in het oerwoud, waar we een bijzondere missie hebben – we gaan op zoek naar nazaten van slaafgemaakten uit de omgeving van Bakkie. Vooraan in de boot zit Marsha Mormon. Ze is geboren en getogen in Neder land en woont sinds 2005 in Suriname. Zwijgend tuurt ze over het water, een serene glimlach om haar mond

Terug naar het verleden

Waar begint Marsha’s verhaal? Begint het op de dag dat haar ouders van Suriname naar Nederland trokken om er een nieuw leven te beginnen? Bij haar geboorte, in 1974 in Renkum?  Misschien in 2005, toen ze naar Suriname emigreerde, samen met haar man Bas. Of was haar verhaal al eeuwen eerder  begonnen, toen haar voorouders werden verkocht en op een volgepakte slavenboot verscheept van Afrika naar Suriname? “Tsja,” zegt ze. “Zeg het maar. Waar kom je vandaan? Het ligt  eraan hoe ver je teruggaat.”

Twee dagen eerder. Ze ontvangt me met een brasa, een omhelzing, op de plek die ze de afgelopen jaren steeds meer thuis is gaan noemen. Bakkie, een verlaten koffieplantage in het district Commewijne, een slordig uur varen van Paramaribo. Vijftien jaar geleden was hier nog niets, een dorpje, eenvoudig, zonder voorzieningen, zoals zoveel dorpen in de binnenlanden van  Suriname. Nu trekt Bakkie elke dag tientallen gasten. En aan  allemaal vertelt Marsha het verhaal. Van Bakkie, van het slavernijverleden. Van zichzelf.

Bas wilde een callcenter opstarten in Suriname. Hij heeft geen Surinaamse wortels, zij als in Nederland geboren migrantenkind wel. Ze kende het land uit haar jeugd, van haar ouders en de tantes die geregeld naar Nederland kwamen met koffers vol exotische vruchten, ze was er zelf één keer op vakantie geweest.

Ze gingen.

Settelden zich in Paramaribo, waar Marsha’s opa  geregeld op bezoek kwam. Een van die avonden, ditjes, datjes, koetjes, kalfjes, en ineens, terloops, die vraag. ’Luister mi gudu. Weet je eigenlijk dat je erfgename bent van een plantage?‘ Ze lacht. “Ik zat te klapperen met mijn oren.”

Herrezen uit de modder

Marsha en Bas wilden hier meer over weten. In het Nationaal  Archief in Paramaribo worstelden ze zich door stapels papieren heen, door namen en jaartallen. Het zat zo: de grootvader van Marsha’s opa, Salomon Jacobus de Rijp, werd geboren als slaaf- gemaakte op de plantage Kerkshoven aan de Warappa kreek.  Na de afschaffing van de slavernij kreeg hij een deel van de naast Bakkie gelegen plantage Reynsfort in zogeheten allodiaal, of  erfopvolgbaar, eigendom – een soort tussenvorm tussen volledig eigendom en een permanente erfpacht. Die constructie hield  in dat de ‘eigenaar’ verplicht was de grond te bewerken en te onderhouden. Marsha en Bas vonden grondpapieren met haar familienaam erop. Formeel is de grond dus nog altijd in eigendom van de familie. Ook zagen ze dat Marsha’s betovergrootvader op de dag af honderd jaar vóór Marsha werd geboren.  Ze lacht. ‘Ongelooflijk toch?’

Het eerstvolgende vrije weekend stapten zij en Bas op een piepklein bootje, propvol passagiers. “We zagen alleen maar bos en water onderweg, bos en water. En toen kwamen we hier aan, zagen eerst een klein kreekje, toen een paar jongens, toen meer mensen. We hadden echt iets van: wow, hier wónen mensen!”  “Soms”, zegt ze, “als je op een nieuwe plek komt, voelt het wat onwennig. Hier dacht ik alleen maar: wauw. Het voelde gewoon goed, meteen al.” Steeds vaker trokken ze in de weekenden naar Bakkie, ze werden verliefd op de palmen en de bijzondere vogels van het gebied. Veel mensen die ze spraken, stonden op het punt Bakkie te verlaten. “Logisch ook, want hier is bijvoorbeeld geen middel bare school, kinderen die van de basisschool komen, moeten nu naar een internaat in Paramaribo. Veel ouders wilden naar de stad verhuizen, maar dan moesten ze ook een nieuwe baan zoeken, een nieuw huis. Dat zijn enorme investeringen.”

Hoe vaker Marsha en Bas naar Bakkie kwamen, hoe beter ze de mensen leerden kennen, hoe meer ze zich ook afvroegen: hoe zouden wij kunnen helpen? Een snellere boot misschien, om  de stad in feite dichterbij te halen? “En toen kwamen we op het idee om hier, op Bakkie zelf, iets te gaan doen.” De bewoners vertelden hun verhalen, over vroeger, de geschiedenis van het gebied, over de Warappakreek. Deze kreek was ooit gegraven door slaafgemaakten en verbond Bakkie met de Atlantische Oceaan. Maar na de afschaffing van de slavernij  waren de plantages leeggelopen en verlaten, de kreek volledig dichtgeslibd en overwoekerd. Ze keken elkaar aan. Zouden ze misschien..? Twee weken dachten Marsha en Bas nodig te hebben, hoe moei lijk kan het zijn om zo’n kreek uit te baggeren? “Het werden negen máánden,” schatert ze.  Met graafmachines en heel veel hulp van bewoners gingen ze aan de slag, en al snel vonden ze voorwerpen in de bodem:  flessen, gereedschap. Ineens hadden ze, letterlijk, de geschie  denis van de slaventijd in handen. En toen kwamen ook de verhalen los. Want de ene bewoner had nog een oude koffer staan, de ander een stapel oude documenten. Behalve de bodem van de kreek woelden ze ook die van het collectieve geheugen om.  “En zo kwamen we op het idee om een museum in te richten.”

Wortel schieten

Marsha vertelt het terwijl we slenteren door de tuin van Bakkie, geregeld blijven we staan om een plant of boom te bekijken.  De bospapaja. Cacao. Rode en witte katoen. Eigenlijk is de tuin ook een soort museum, met de Senegalese dadelpalm als het pièce de resistance. Toen de slaafgemaakten van Afrika naar Suriname vertrokken, vertelt Marsha, namen ze stiekem zaden mee. “Die vlochten ze in hun haren. Zo zouden ze in elk geval hun gewassen kunnen planten, en misschien kunnen overleven. Op deze manier zijn veel planten en bomen  in Suriname terechtgekomen.”

Zo simpel kan het zijn, filosoferen we. Precies zoals de dadelpalm van Afrika naar Suriname reisde en er wortel schoot, zo gaat het ook met mensen. De ouders van Marsha, die hun geboorteland verlieten om zich in Nederland te vestigen. De mijne, die hetzelfde deden – want net als Marsha werd ook ik in Nederland geboren uit Surinaamse ouders. Beiden groeiden we op als postmigratiekinderen in een heimweegezin, met het oude land altijd aanwezig als een onzichtbaar gezinslid. Als een plant niet op de goede plek staat, zegt Marsha, zal hij het niet goed doen. “Misschien heeft hij meer licht nodig, of juist minder. Of andere voeding. Of je moet hem verpotten.  En soms gaat het wél ineens goed, stop je iets in de grond en schiet het wortel, en blijft het vertakkingen geven, gaat het vrucht dragen. Andere planten moet je juist met rust laten,  precies zo laten waar ze staan.”

Maar soms hebben mensen geen keus, zijn ze op de verkeerde plek op de verkeerde tijd. Zoals de voorouders van Marsha, die ooit in Afrika woonden, verkocht werden aan slavenhalers en op een boot gestouwd als vee – misschien wel met zaden in hun haar. Soms is het best confronterend, geeft ze toe, zo omringd te zijn door een zo huiveringwekkende geschiedenis waar ze zelf deel van is. Tijdens het uitbaggeren van de kreek bijvoorbeeld, toen uit allerlei hoeken martelwerktuigen opdoken. De kromboei, om er een te noemen: een korte ketting die twee boeien verbindt – eentje om de enkel en eentje om de nek, zodat de slaafgemaakte gedwongen werd gebocheld te lopen. Nu hangt de boei in het museum, vroeger om iemands nek. Het maakt je stil, zegt Marsha. “Je wéét het ergens wel, maar  dan wordt het heel zichtbaar. Op deze plek heeft zich heel veel verschrikkelijks afgespeeld.”

Maar, zegt ze. Maar. “Ik ben hier óók.” En, zegt ze. Wie wordt er beter van als we blijven hangen in haat en nijd, in oordelen en veroordelen? Hoe gaan we ooit leren van gemaakte fouten als we met de hakken in het zand blijven staan?

En dáárom vertelt ze. Daarom laat ze zien, laat ze proeven.  Woede en protestborden zijn niet haar stijl. “Liever maak ik het verhaal zichtbaar, laat ik mensen genieten van de omgeving, van de vruchten uit de tuin, van een plek waar veel geschiedenis is. Weet je? Wij leven nú, wij zijn een voorbeeld voor de volgende generatie. Als je wilt dat mensen elkaar leren begrijpen, moet je niet blijven hangen, maar blijven praten.” Nee, zegt ze, niet iedereen zal haar die houding in dank afnemen. “Ik zal misschien kritiek krijgen, maar iedereen ziet het vanuit zijn eigen perspectief en ik ben een positief persoon.”

Herkenning

Het is bijna niet voor te stellen dat Marsha en ik elkaar pas een paar dagen geleden hebben ontmoet, zo groot is de herkenning. Marsha’s achtergrond is Creools, gemixt met Inheems en Chinees, de mijne Hindoestaans met Boeroe. Marsha’s voorouders en de mijne waaiden weliswaar weg uit andere windstreken, maar schoten wortel aan dezelfde wilde kust, en ze droegen vrucht: ze kregen kinderen en kinderen en kinderen, en die kinderen trokken naar Nederland, en daar kregen zij ons. Ook in míjn jeugd heette een mango een manya, limonadesiroop stroop en werd er snel gegeneerd gezapt bij de meest kuise kus op televisie. ‘Ik mag niet in die tokotoko spelen,’  verontschuldigde Marsha zich als klein meisje tegen haar vriendinnetjes in Arnhem. ‘In die wátte?’ Ze lacht. “Thuis zeiden we altijd tokotoko. Wist ik veel dat dat Surinaams was en dus in  Nederland geen gangbare term voor modder.” We vullen gierend van het lachen elkaars anekdotes aan, een  tegen elkaar opbieden is het bijna, en zo zal het steeds gaan, in de dagen dat we met elkaar optrekken. We zijn als botsautootjes, we cirkelen om elkaar heen op hetzelfde speelterrein, soms schieten we een andere kant op, soms raken we elkaar, maar  we blijven altijd in de buurt. Zoals wij lachen om de gekkigheden van onze ouders die voor altijd met één been in Suriname bleven, precies zo zullen Marsha’s zoons later lachen om hun malle moeder die stamppot maakt van Surinaamse bananen, die zo gek is op andijvie dat ze pro beerde het te verbouwen in de tropen. Marsha mag een getinte huid en kroeshaar hebben – Surinamers in Suriname zien meteen: deze vrouw is een Bakra. ‘Jij bent zeker in Nederland opgegroeid?’ hoort ze vaak. In het algemeen, denkt ze, maakt haar Nederlandse achtergrond dat ze snel dingen aan pakt. Nederlanders zijn toch wat directer – vrijpostig, zeggen de Surinamers. De huisjes op Bakkie bouwde ze zelf, en toen de loodgieter een stortbak kwam repareren, keek ze goed wat hij deed, zodat ze het een volgende keer zelf kon doen. In de  Oostvaardersplassen stond een vogelkijkhut, die moesten ze in Bakkie ook hebben, dacht Marsha, dus bouwde ze er eentje.

Ze is blij, zegt ze, dat ze heeft mogen proeven van de beide  werelden die ze in zich draagt. Dat ze als klein meisje naar Pippi Langkous keek, ging schaatsen en daarna weer op temperatuur kwam met een mok warme chocomel, en tegelijkertijd ook de Surinaamse waarden meekreeg – het verrijkt haar. Mensen vragen haar vaak of ze nu een Nederlander is of een  Surinamer. ‘Luister,’ zegt ze dan. ‘Ik heb een vader én een moeder, en ze hebben me samen gemaakt. Je vraagt me ook niet om tussen hen te kiezen. Waarom zou ik wél moeten kiezen tussen mijn twee landen?’

Blijvende zoektocht

Op zoek gaan naar je wortels is in de mode. Ook zelf dook ik in de geschiedenis van mijn voorouders, Nederlandse boeren die in de negentiende eeuw naar Suriname trokken, wier nazaten daar nu een witte minderheid vormen. Marsha richtte een  museum in, ik schreef een boek.* Veel bezoekers aan Bakkie zijn even eens bezig met het verleden, vertellen ze haar. Marsha  verwijst hen door naar het Nationaal Archief in Paramaribo, waar in 2018 de slavenregisters zijn geopend. Die zijn nu online in te zien. Sommige mensen vinden het eng, merkt ze, om te graven in  het familieverleden. “Je weet tenslotte niet wat je tegenkomt.  Je kunt ook ontdekken dat je voorouders fout waren, en wil je dat dan weten, wil je dat oprakelen? Zal je er niet op worden aangekeken?”

Heeft ze zelf haar roots gevonden? “Ik ben nog steeds aan het vinden. Ik denk dat zo’n zoektocht altijd doorgaat. Wanneer weet je nou alles, nooit toch? Het is net een boom met heel veel vertakkingen. Misschien moet ik mezelf ook maar zo zien.”

Ze lacht. Zo sta je haren te knippen in Lelystad, zo loop je in de aarde te wroeten op een plantage in Suriname, het verwondert haar  nog dagelijks, en toch, wie haar zo bezig ziet, kan zich amper voor stellen dat ze níet altijd hier was. “Voor iedereen is iets weggelegd. Maar de tijd moet rijp zijn.” Wat, mijmert ze hardop, als ze niet in Nederland maar in Suriname was geboren? “Misschien had de geschiedenis me dan helemaal niet geïnteresseerd. Misschien moest ik in Nederland opgroeien om hier terecht te komen. Dit is mijn pad. Ik ben niet zomaar hier.” Soms, zegt ze, realiseert ze het zich ineens. Als ze staat te planten, als ze aan het oogsten is, als ze even uitblaast op een bankje in de tuin, kopje koffie erbij. “Dan zit ik zo voor me uit te staren en zeg ik tegen mezelf: Ai Marsha, a bun yu du so dya –  ja, Marsha,  je doet hier iets goeds.”

A la presie, komisi da botri, zingen Marsha en ik uitgelaten tijdens de boottocht, en Mama na wan sribi krosi – de Surinaamse kinderliedjes uit onze jeugd. We vullen elkaar aan, vervallen soms in lalala als we de tekst niet meer weten, vragen ons hardop lachend af wat onze voorouders zouden denken als ze ons zo zouden zien en horen, luid zingend in de taal die zij zelf niet mochten spreken omdat het niet netjes was, suizend over de  rivieren van het land waar zij ook maar heen waaiden, het land dat ook een beetje van ons is, ván ons en ín ons.

Of ik Fa ju kan tak mi no moi ken, vraagt Marsha. Uiteraard ken ik dat. Fa ju kan tak mi no moi, na tu bromki meki mi? –  hoe kun je nou zeggen dat ik niet mooi ben als twee bloemen me hebben gemaakt? Rozenknop na mi mama, stamvaste na mi papa, mijn moeder is een rozenknop en mijn vader is een stamvaste – de Surinaamse benaming voor kogelamaranth. Op deze plek, op dit moment, na deze week, na al die gesprekken over de twee landen die ons samen hebben gemaakt, klopt in eens alles. Fa ju kan tak mi no moi, zingen we luid, onze stemmen sterven weg over het water. Fa ju kan tak mi no moi, na tu bromki  meki mi? 

*Karin Sitalsing schreef het boek ‘Boeroes,  een familiegeschiedenis van witte Surinamers’,  uitgeverij Atlas Contact

‘BAKKIE IS VAN ONS ALLEMAAL’

Bakkie moet vooral kleinschalig blijven, vinden Marsha en Bas. Geen zwembad, geen massa.  Wel zijn ze druk bezig met de aanleg van een  fietspad dat de omgeving beter bereikbaar maakt. Zo zullen kinderen straks gemakkelijker  in de stad naar school kunnen en hoeven ze niet meer naar een internaat. Ook wordt het gemakkelijker om familieleden op te zoeken. Zo willen Marsha en Bas ook de omgeving laten meeprofiteren. Marsha: ‘Bakkie is van ons allemaal.’ Eerder al hielpen ze de bewoners om hun grondpapieren voor elkaar te krijgen. Veel van hen woonden al jaren in de omgeving, zonder dat daarvan iets op papier stond. Sommigen hadden een aanvraag gedaan, maar wachtten al jaren op een bevestiging. De aanvraag die Marsha en Bas deden om het fietspad te kunnen aanleggen kwam wél snel. Niet eerlijk, oordeelden zij en sprongen in de bres voor de bewoners. Nederlanders die Surinamers komen helpen zijn meteen verdacht, zegt Bas. ‘Je hebt meteen de  koloniale schijn tegen. Daarom hebben we uitgelegd dat we hier wilden komen wonen en  ondernemen, dat we er zelf belang bij hadden. Toen was het goed.’

AFSCHAFFING SLAVERNIJ

Nederland schafte de slavernij af op 1 juli 1863. Denemarken, Groot-Brittannië en Frankrijk waren al voorgegaan, en nu werden ook de tienduizenden slaven in ‘Nederlands West-Indië’ bevrijd van hun meesters. Althans: op papier. In werkelijkheid moesten ze nog tien jaar op de plantages blijven werken. De voormalige eigenaren kregen een vergoeding voor de gederfde inkomsten. Na de afschaffing van de slavernij (in die tijd ook wel de Emancipatie genoemd) werden plantages vaak gekocht door meerdere voormalige slaven. Hun nazaten zijn feitelijk erfgenaam, maar weten dat lang niet altijd. Zo is het ook gegaan in het geval van Marsha.

MARRONS EN CREOLEN

De Creolen zijn de nakomelingen van de slaven die vrijkwamen na de ‘Emancipatie’. Zij wonen voornamelijk in Paramaribo en de dorpen langs de noordelijke kust van Suriname en vormen op de Hindoestanen na de grootste bevolkingsgroep van het land. Sommige slaven wachtten de afschaffing van de slavernij niet af en vluchtten. Zij trokken diep het oerwoud in en stichtten daar hun eigen dorpen, waar hun nazaten nog steeds wonen. Deze bevolkingsgroep wordt Marrons genoemd en bestaat weer uit verschillende stammen, waarvan de  Saramakkaners de grootste vormen. Omdat zij  afgelegen wonen – hun dorpen zijn nagenoeg alleen over water te bereiken – zijn hun Afrikaanse  rituelen tamelijk ongerept gebleven. Zo hebben  zij hun eigen taal en spreken ze daarnaast niet  allemaal Nederlands.

Karin Sitalsing schreef het boek ‘Boeroes,  een familiegeschiedenis van witte Surinamers’,  uitgeverij Atlas Contact

Reacties zijn gesloten.