En dan word je zelf ineens geïnterviewd – ’t is weer eens wat anders. Sinds februari ben ik nogal monomaan met een jubileumboek bezig geweest voor het Groninger Museum. De nieuwbouw staat er dit jaar twintig jaar, en dat moet gevierd worden. Steven Kolsteren interviewde me over the making of. Het stuk staat in het magazine van het Groninger Museum, dat daar nu te koop is. Het boek komt uit op 29 oktober, precies twintig jaar na de opening. O, en lieve opdrachtgevers: het boek is bijna klaar, dus ja, ik kan éindelijk weer stukken voor jullie schrijven, dank voor jullie geduld 😉
‘De feiten kennen we wel, die zijn al elders gepubliceerd. Ik wil graag de persoonlijke anekdotes horen.’ Zo begint journalist Karin Sitalsing elk interview dat ze houdt over herinneringen aan de bouw van het Groninger Museum. In opdracht van het museum maakt ze een boek met meer dan vijftig gesprekken. Dit boek verschijnt in oktober 2014 naar aanleiding van het twintigjarig bestaan van het gebouw. Een mooi moment om terug te kijken, een moment in time – zoals ze het noemt.
Sitalsing treedt de hoofdrolspelers onbevangen tegemoet: ze was er niet bij, dus ze is nieuwsgierig en leergierig. En niet gauw onder de indruk van hoe belangrijk iemand wel niet was of wat voor interessante positie hij of zij bekleedde. Ze loopt immers al een tijdje mee in het vak. ‘Ik leerde veel over staal en scheepsbouw, over het dna van kleuren, harmonische wetten, over de beginselen van het postmodernisme. Ik kreeg een inkijkje in een soort fascinerende soap, compleet met belangen en intriges. Ik ken veel oudere journalisten die in die tijd in Groningen werkten en hoorde hen vaak over die tijd praten: ‘Weet je nog, toen met Frans en Ypke?’ Ik was dan altijd stiekem een beetje jaloers dat ik in die tijd geen journalist in Groningen was. Hoe ze erover praten deed me denken aan hoe oorlogsverslaggevers herinneringen ophalen aan hun tijd in de loopgraven. Het Groninger Museum is het Vietnam van de Groningse stadsverslaggevers. Nu lijkt het alsof ik een soort tweede kans krijg. Ik leer veel over de geschiedenis van mijn stad, op een bijzondere manier: uit eerste hand. Dat vind ik mooi.’
De ene anekdote in het boek is daarom nog leuker dan de andere. Zo kunt u straks lezen hoe een journalist een interview regelde met Alessandro Mendini door hem op te halen van Schiphol in een auto die bestuurd werd door een nu bekende acteur. Die toen nog nooit van Mendini gehoord had. Als u wilt weten wie en hoe het verhaal precies gaat, zoek het op in het boek. Of verbaas u over een architect die een wel heel speciale reden had om Mendini te ontmoeten, die niets met zijn beroep te maken had, maar alles met opera. En lees hoe een van de kunstenaars die betrokken was bij het museum zijn werk maar moeilijk te plaatsen vindt- zowel letterlijk als figuurlijk. Hij is alleen blij dat zijn werk ‘geen speeltje is voor de rijken, maar dat iedereen er naar kan kijken’. Verder wordt u getrakteerd op ruzies tussen politici in een kroeg buiten het centrum waarbij het meubilair in het rond vloog en op plannen om Beatrix een handschoen cadeau te geven met bloemen erop zodat ze haar handen vrij zou hebben. ‘En dat de hofdame het volstrekt ongepast vond om naar de maten van de koningin te vragen. Alsof het over haar cupmaat ging!’
Karin waakt ervoor dat alle verhalen anders zijn, maar gelukkig heeft ieder een eigen beleving of ervaring. Sommige mensen hebben ontroerende verhalen over de opening. En natuurlijk hebben alle medewerkenden een eigen beroep of specialisatie bij de bouw gehad, waardoor ze niet over hetzelfde vertellen. Een bestuurder kent andere ‘geheimen’ dan een museummedewerker of een bouwer. Ieder heeft de bouw op eigen manier beleefd, maar over het algemeen is men nu blij en positief gestemd over het museumgebouw. Eigenlijk vindt Karin het als kritische journalist jammer dat er niet een paar radicale tegenstanders – die er uiteraard destijds wel waren – aan het woord komen, of dat er flink kritische geluiden opgetekend kunnen worden. Maar zelf is ze ook een beetje bevangen door het positieve Groninger Museum virus. Hoe meer je ervan weet, hoe meer je herkent en je er bij betrokken voelt. Eerst was het de plek van de eerste date met haar vriend, nu herkent ze opeens werken van Mendini, hoort op de sportschool iemand de naam van de een architect aanvullen als ze daar niet op kan komen. Ze vindt het jammer dat ze Frans Haks niet meer kan spreken, maar ze voelt dat ze hem nu postuum leert kennen via het gebouw. Ontroerend noemt ze ook het gesprek met de partner van Haks, Johan Ambaum.
Bijzonder is het dat van al diegenen die benaderd zijn voor een interview, vrijwel niemand weigerde. Sommigen vinden het museum geweldig, maar gewoon niet mooi, anderen denken dat het hoogtepunt onder Haks lag met zijn sprankelende presentaties en ieder heeft ook een favoriete ruimte. Daar vraagt Karin overigens steevast naar aan het einde van het gesprek. Het Starckpaviljoen is veruit favoriet, alleen twee eigengereide museummedewerkers noemen het Coop Himmelb(l)au paviljoen, dat door velen juist verafschuwd wordt.
Het geeft eens temeer aan dat het museumgebouw nog lang niet uitgekauwd is. De betrokkenen die in het boek aan het woord komen vormden twintig jaar geleden een bijzondere groep mensen. Hoe meer weerstand er kwam, hoe harder zij vochten voor de totstandkoming. Ook hier geeft het boek inkijkjes in de kamers van de directie van de Gasunie, de gemeente en Frans Haks. En meer dan vijftig anderen.
De foto bij dit artikel is, tijdens een hilarische shoot met foute muziek, chocoladekoeken en héél veel kauwgom, gemaakt door Christopher Smith.
……………………………
VOORPUBLICATIE
Egge Knol: ‘Kunst van nu begrijp je alleen als je je wortels kent.’
Egge Knol – conservator archeologie, geschiedenis en oude kunst – wil even iets rechtzetten. Velen beweren dat Frans Haks helemaal niets had met de geschiedenis, de regio en oude kunst. Dat klopt niet, zegt Knol. Hij vond het alleen niet mooi genoeg. ‘Frans had een hoog gevoel voor kwaliteit, alles moest imponeren. En daar wringt zich de wrede werkelijkheid.’
Tijdens een wandeling met Haks door het museum naar kantoor verzuchtte hij een keer dat hij er ook niets aan kon doen dat Jan Abel Wassenbergh nu eenmaal minder goed schilderde dan Cornelis Troost. Haks bleef staan, keek Knol aan en zei: ‘ja, jámmer hè?’
Het speet hem echt, zegt Knol. ‘Frans zat gevangen in zijn eigen hoge kwaliteitseisen.’
Zo was er dat kleine schilderijtje, nauwelijks groter dan een ansichtkaart, een zelfportret van Elisabeth Geertruida Wassenbergh, de dochter van Jan Abel. Het kostte een smak geld, Frans wilde het niet kopen. Terwijl de historische waarde enorm is: een van de weinige vrouwelijke schilders – en nog uit Groningen ook! Gelukkig hebben de Vrienden van het Museum het gekocht en aan het museum geschonken.’
Ten tijde van verbouwing en verhuizing was Knol samen met collega Ida Stamhuis verantwoordelijk voor het paviljoen van De Lucchi. Dat viel nog niet mee, want de maten van voorwerpen waren in Italië met fantasie opgepikt. Lang niet alles paste en we hebben flink moeten improviseren. En dan de opstapjes. Mensen werden naar de vitrines gezogen en zagen zo de op- en afstapjes niet. Geregeld verstapte iemand zich. Frans zag geen enkele aanleiding om er iets aan te doen. Tot hij zelf van zo’n afstapje afdonderde, natuurlijk’, knipoogt hij.
Het spijt hem, zegt hij, dat er na de watersnood niet voor gekozen is het regionaal verleden terug te brengen. ‘De regio verdient een verleden hier in huis. Bovendien: de kunst van nu begrijp je alleen als je je wortels kent.’
Elke kunstenaar grijpt terug op het verleden, weet hij. De geschiedenis loskoppelen is jezelf ontwortelen. ‘We hadden een keer een expositie van 18e-eeuwse Groninger portretkunst. Mark Wilson zette daar toen kostuums van Viktor en Rolf bij. Prachtig was te zien hoe de moderne ontwerpers beïnvloed waren door het verleden.’
Bovendien, zegt hij, maak je jezelf als museum zo ook aantrekkelijker voor bezoekers met verschillende voorkeuren, komt iedereen aan zijn trekken. De kritiek dat een museum juist zou moeten kiezen voor één thema, verwerpt hij. ‘Wij hébben een eigen smoel, maar daar past ook ruimte voor de regio bij. Niet in het hele huis, maar in een hoek van het huis.’
Van Haks leerde hij veel over het presenteren van objecten. ‘Als conservator, net van de universiteit, maak je keuzes op inhoudelijke gronden, je hebt dan de illusie dat je alles nodig hebt. Van Frans leerde ik: als je acht dingen hebt, maar een rijtje van zeven staat mooier, dan moet je streng zijn en er eentje schrappen.’
Het museum is nog steeds verrassend, zegt hij, het steekt nog altijd met kop en schouders uit boven andere musea, met zijn sprankelendheid en vibrerende kleuren. Als je het vergelijkt met het Rijksmuseum is dat als gebouw feitelijk heel saai. Maar omdat daar zo’n enorme kwaliteit over je heen dondert valt het niet op.’