Trouw, 15 december 2012
Arnold Veeman ziet er met zijn donkere huid en kroeshaar nou niet bepaald Gronings uit. Toch is de 39-jarige componist en zanger een icoon van de Groningse taal. Hij zingt in het Gronings, het Groninger landschap brengt hem rust en roert hem tot tranen. Nooit wil hij iets met zijn vader te maken hebben, de vader die hij nooit kende, of zelfs met het land van die vader – over beide hoort hij alleen maar nare dingen. Maar als hij dan toch afreist naar Suriname, tegenstribbelend en wel, ontdekt hij dat er nóg een plek is waar hij welkom is.
Smoorverliefd is hij op het Groninger land, vertelt Veeman in Grijpskerk, in de woonkamer bij zijn pleegmoeder thuis. Soms vliegt het hem aan als hij door het landschap rijdt. Die ene keer bijvoorbeeld, na de uitvoering van de historische musical Bommen Berend, waarvoor hij alle muziek componeerde. ‘‘Ineens werd het me te veel. Brúllen. Ik moest eruit, ik wilde lopen, het gebied in. De kou kon me niets schelen.’’
Hij haat het hokje, dat mensen hem wegzetten als een rariteit, voorbijgaan aan zijn talent en alleen maar de grap zien: een man van kleur die Gronings zingt. Toch snapt hij dat hij opvalt. Een donkere man die zingt in de taal van boeren, van koolzaad en de graanrepubliek. Hoe gebeurt zoiets?
De kiem voor die intens diepe liefde wordt gelegd in Veemans prille jeugd. Een dag voor haar bevalling is zijn moeder zestien geworden. Haar ouders zetten haar het huis uit, de relatie met de Surinaamse vader is voorbij. De jonge moeder trekt bij een docent in, baby Arnold komt bij Egbert en Frouwkje van der Hoek terecht, vrienden van de docent. Zij wonen op een boerderij in Pieterzijl, ze hebben zeven kinderen en een groot hart, een baby kunnen ze er gemakkelijk bij hebben.
Arnolds komst slaat in als een bom in het gehucht, waar amper tweehonderd mensen wonen. Het is begin jaren zeventig, het is het platteland, iedereen is wit, een bruine baby hebben ze nog nooit gezien. Egbert en Frouwkje krijgen de verjaardagsvisite in één klap stil door trots hun nieuwe gezinslid te presenteren. ‘‘Eentje verloor zowat zijn kunstgebit’’, zal Egbert jaren later vertellen, hikkend van het lachen.
Als Arnold twee is, gaat hij bij zijn moeder wonen, daarna volgen meer woonplaatsen, met stiefvader, met moeder, met beiden. En elke zomervakantie en menig weekeinde keert Arnold terug naar Pieterzijl. ‘‘Het leek wel alsof ik in een pleeggezin-achtige situatie woonde en in de vakanties naar huis mocht, in plaats van andersom. Het was er een soort paradijs, al die vrijheid, ruimte, gezelligheid. Ik vond het vreselijk als ik weer terug moest. De treinreis was altijd huilen geblazen.’’
Altijd hield hij contact met zijn pleegouders van toen. Egbert is inmiddels overleden, Frouwkje is nu 87. Zijn pleegmoeders hart brak om de jongen zo ongelukkig te zien. Om de lange treinreis draaglijker te maken, gaf ze hem een zak snoep mee. Op elk station mocht hij een snoepje. Frouwkje glimlacht bij de herinnering. ‘‘Wij hebben jou ook vreselijk gemist. Als ik alles van tevoren had geweten, hadden we je meteen geadopteerd toen je bij ons kwam.’’
Al snel blijkt de kleine Arnold gevoelig voor klanken. Vooral de geluiden op en om de boerderij maken indruk. De dichtvallende deuren van het portaal, de trekveren die zich spannen en ontspannen. De ritselende bladeren van de kastanjebomen langs de laan, de geluiden resoneren in zijn hoofd. ‘‘Als ik ergens anders was, dan klonk het heel anders. Dat had ik heel snel door.’’
Hij vraagt wel eens naar zijn vader. Zijn moeder vertelt hem dat zijn vader Humphrey van Daal heet, dat hij uit Suriname komt. Het is geen leuke man, zegt ze, hij heeft losse handjes en een dito moraal. Als Arnold zeven is, grijpen de militairen de macht in Suriname, het land is elke dag in het nieuws. De kleine Arnold ziet het en neemt een besluit. ‘‘Mijn vader kwam uit een land waar vreselijke dingen gebeurden. Ik dacht: daar hoef ik dus nooit naartoe.’’
De vele omzwervingen vormen Veeman. Hij heeft moeite met mensen, met vertrouwen, met zich hechten. Elf jaar geleden strijkt hij met zijn geliefde Madelon neer in Kloosterburen. Nooit eerder was hij zo lang met iemand samen, of bleef hij op dezelfde plek wonen. In diezelfde tijd ontdekt hij de Groningse muziek.
Nu, in 2012, is Arnold Veeman een gevierd componist en muzikant. Hij maakt filmmuziek, symfonische composities, ballades, speelt contrabas, gitaar, drums, speelt bijna alles zelf in, schrijft teksten, zingt. In het Gronings, dus, onder meer Groningse vertalingen: Mon Cher Petit werd Mien Lutje Laif, Brels wereldhit Ne Me Quitte Pas werd Goa Nait Weg Bie Mie. Een sonore stem, soms fluisterend, on-Gronings spannend. Zwoel.
In zijn Groningse liedjes spelen de geluiden van de boerderij een hoofdrol. Elk tremolo is een ode aan de kastanjebomen. ‘‘Ik wilde de geluiden van de boerderij reconstrueren. Die boerderij was een van de weinige stabiele factoren in mijn leven. De geluiden omzetten in muziek is mijn manier om die herinneringen vast te houden.’’
Een jaar of vier geleden begint Veeman te zoeken naar een nieuwe, uitdagende manier om zijn muziek verder uit te diepen. Tijdens deze zoektocht stuit hij steeds vaker op vragen over zijn muzikale achtergrond. Het is Madelon die heel voorzichtig aan de oppervlakte begint te krabben. Moet hij toch niet eens op zoek naar zijn Surinaamse wortels? Veeman vindt het interessant, maar is ook bang. ‘‘Het kon twee kanten op. Ik dacht: of het is heel leuk en inspirerend, of ik kom allerlei mensen tegen op wie ik niet zit te wachten. Na alles wat ik over mijn vader had gehoord was dat voor mij een reële optie.’’
Dan begint ook Veemans pleegbroer – documentairemaker Piet Hein van der Hoek – over een zoektocht naar Arnolds muzikale roots. Hij ruikt een documentaire. Uiteindelijk zwicht de componist. ‘‘Het wantrouwen dat ik in mensen heb, dat heeft Piet Hein niet. Na een tijdje dacht ik: okee, dit komt op mijn pad, het zal een reden hebben. Als hij wil doorzetten, dan hobbel ik wel mee. Maar ergens was ik ook bang dat ik me daar té thuis zou voelen. Dat ik niet meer terug zou willen naar Nederland.’’
Eind september 2012 stappen ze op het vliegtuig. ‘‘Wow’’, denkt Veeman als hij landt in Paramaribo. ‘‘Mooi’’. Maar ook: ‘‘thuis’’. Tijdens de voorbereidingen in Nederland heeft hij al familieleden ontdekt: zo’n dertig maar liefst, onder wie een neef van zijn vader, twee halfbroertjes en een halfzusje. Zijn vader blijkt overleden. Wel is er nog familie in Suriname: een zus van zijn vader, neven, nichten. Een achternicht blijkt een succesvolle Surinaamse zangeres.
De gelijkenis met zijn vaders zus is stuitend. Ook tante Ilse is onder de indruk, zij wist niet dat ze nog een neef in Groningen had. ‘‘Je hebt zijn voeten’’, is het eerste wat ze zegt. En daarna: ‘‘Je vader zou zo trots op je zijn.’’
Tante Ilse laat hem brieven zien die Humphrey haar schreef. Voor het eerst ooit krijgt Arnold een inkijkje in het hoofd van zijn vader. De herkenning ontroert hem. ‘‘Zijn vader, mijn opa, was een moeilijke man. Mijn vader trok naar Nederland om het daar te maken, maar zijn Surinaamse manier werkte hier niet. Hij was continu bezig zichzelf te bewijzen, maar het lukte gewoon niet. Het leek wel of hij steeds de boot miste.’’
Hij is opgegroeid met het idee dat zijn vader niet van zijn bestaan af wist. Maar als tante Ilse hem een foto laat zien van een blond meisje met een bruine baby op de arm, weet hij genoeg. ‘‘Of ik misschien wist wie dat was, vroeg ze. Ik herkende meteen mijn moeder en mezelf. Die foto had al die tijd in mijn vaders laatje gelegen.’’
De muzikaliteit blijkt een familietrekje, opa Van Daal was een talentvolle trompettist. Van tante Ilse krijgt hij de dikke map met bladmuziek die opa naliet. De map valt uit elkaar van gebruik en ouderdom. Een dierbaar souvenir.
Een andere bijzondere ontmoeting heeft Veeman met Patricia van Daal, zijn zingende achternicht. Ze zien elkaar in een karaokebar, zij zingt hem toe in het Sranan. Veeman veegt een paar tranen weg en neemt dan de microfoon over om Mien Lutje Laif voor haar te zingen.
En och, de spontane ontmoetingen. Suriname is een dorp, iedereen kent iedereen. In Totness, het dorp waar opa opgroeide, raken ze aan de praat met een oud vrouwtje. ‘‘Zij bleek mijn opa te hebben gekend. Ze zat vol verhalen.’’
De reis naar Suriname smaakt naar meer, veel meer. Een volgende keer wil Veeman ook de jungle in, daar was nu geen tijd voor. ‘‘Volgens mij word ik daar helemaal gek, het oerwoud, de geluiden’’, lacht hij. Is het toeval dat er net een conservatorium is geopend in Paramaribo? Veeman gelooft het niet. Hij denkt erover daar een paar maanden per jaar te gaan lesgeven. ‘‘Niet voor mijn eigen égards, maar ik zie daar mogelijkheden. Via de muziek wil ik mensen vanuit hun eigen unieke klank laten samenspelen, ook daar, juist daar. Elke bevolkingsgroep heeft zijn eigen klanken, het lijkt me zo mooi die te kunnen verbinden.’’
Surinamers kijken heel anders tegen muzikaliteit aan, merkte Veeman. Hij vroeg er aan iemand of hij muzikaal was. Nee, zei die. ‘‘Maar hij trok wel een mangoblad van de boom en maakte daar muziek mee. Mensen daar leven meer vanuit hun gevoel, en dat hoor je terug in de muziek. Voor Surinamers ben je pas muzikaal als je noten kunt lezen. Maar als je van niets iets kunt maken, dan ben je pas écht muzikaal.’’
Hij glimlacht als hij de verhalen vertelt, een grote grijns. Pleegmoeder Frouwkje kijkt vertederd naar haar jongen. Nee, ze was niet bang dat hij niet meer terug zou komen, geen seconde. Hij kwam altijd terug.
Het kan benauwend zijn, zo’n ineens opengetrokken blik familieleden. Maar Veeman voelt zich allerminst verstikt. Sterker: hij snapt zichzelf nu beter, zegt hij, dat deel van hem dat zo’n hekel heeft aan kou, aan vaste patronen, aan dat alles vlugvlug moet. Tijdens de reis in Suriname maakt een crewlid een opmerking over de armoede. Ze rijden langs simpele hutjes en naakte kindertjes op straat. Maar Veeman ziet geen armoede, alleen vrijheid. Een sprankje ook, misschien, van de vrijheid die hij op de boerderij had. ‘‘Ik begrijp nu veel beter waarom ik zo ben. En ik schaam me er niet meer voor. De reis heeft me veel zekerder gemaakt.’’
De foto’s bij dit artikel zijn gemaakt door Sjaak Verboom.