Panorama, 18 maart 2020
De eerste van de honderd oorlogsmisdadigers die hij opsnorde, was Jacob Luitjens, beter bekend als ‘De Schrik van Roden’. Ook ging hij de confrontatie aan met Herbertus Bikker, ‘De Beul van Ommen’. Jack Kooistra is altijd een pitbull geweest in zijn jacht op nazi’s en SS’ers. Op 24 maart wordt hij 90 jaar.
Hij weet het nog precies, die dag in 2003, op een erf in het Duitse Hagen, samen met een team van de KRO. ‘‘Dickenbruchstrasse 77’’, memoreert hij. Via via via zijn ze er achter gekomen waar Herbertus Bikker woont, die in de oorlogsjaren bewaker in een Drents strafkamp was en ‘De Beul van Ommen’ werd genoemd.
Bikker was ter dood veroordeeld, later was zijn straf omgezet naar levenslang. Samen met zes anderen ontsnapte hij in 1952 uit de Koepelgevangenis van Breda, en bleef spoorloos, tot nu.
‘‘Was machen Sie hier?’’, vraagt de oude man argwanend als hij de cameraploeg op zijn erf ziet. ‘‘Wir möchten Sie etwas fragen’, probeert een van de journalisten. De oude man weet exact hoe laat het is en haalt uit met zijn vuist. Kooistra kan die maar net ontwijken. ‘‘Als hij me geraakt had, had ik hem hartstikke doodgetrapt. Al was hij 188 jaar: ik laat me níet slaan door een SS’er.’’
Bikker komt alsnog voor het gerecht, hij is dan 88. Haakneus, borstelwenkbrauwen, felle ogen. Verbeten mond. Uiteindelijk komt hij ook dit keer onder zijn straf uit; de rechter besluit dat de Beul van Ommen te oud en ziek is om nog actief te kunnen meewerken aan zijn verdedigen. Onzin, zegt Kooistra, hij deed alsof. ‘‘Zo onbevredigend voor de nabestaanden.’’
Hoe werd Jack Kooistra, in 1930 geboren in de Friese Wouden, Hunting Jack, zoals een van zijn bijnamen luidt? De kiem voor die levenslange passie begint bij de visboer. Geert Venema heet de sympathieke man uit Ryptsjerk, vlakbij de Westereen, waar de familie Kooistra woont. Het kleine, wat voorlijke jongetje Jack maakt vaak een praatje met hem, en de visboer stopt hem dan een hapje toe: een lekkerbek, een portie kibbeling. Tot Venema op een dag wegblijft, en de dagen erna ook. ‘‘Die komt nooit meer terug’’, verzucht moeder Kooistra. De man is gesneuveld, vertelt ze. ‘‘Ik wist helemaal niet wat dat betekende joh. Ik was een jongetje van tien, ik had geen idee.’’
In de Telegraaf van zijn beppe Gryt ziet hij overlijdensadvertenties verschijnen, tientallen, honderden, namen, jaartallen, ze fascineren hem en hij schrijft ze over. Misschien, zegt hij, kwam het door zijn oom, die leraar was. Jack, jongen, zei de oom: je moet altijd achter het nieuws kijken. Nooit iets zo maar aannemen, maar je afvragen: wat is het echte verhaal?
‘‘Het intrigeerde me: waarom deden de Duitsers dit? Het was alsof ik ergens voorvoelde dat het belangrijk zou worden.’’
Hij bleef gegevens verzamelen. Moest hij als scheidsrechter wedstrijden fluiten in het betaald voetbal, dan vertrok hij een paar uur eerder om de lokale begraafplaats af te struinen. Later, toen hij journalist werd, was het nog gemakkelijker te combineren: mogelijkheden te over om te speuren en op te slaan.
Sommige gegevens kreeg hij van collega-verzamelaars, andere vond hij in archieven. Toen bekend werd wat Kooistra aan informatie op zolder had staan, begonnen de telefoontjes van de nabestaanden. Kon Jack hen misschien vertellen wat er met hun vader, opa, broer was gebeurd? En dat kon hij dan. Nog steeds, trouwens, zijn geheugen is ongelooflijk: je gooit er een naam in en er komen data uit, hij lepelt ze op als balletjes uit de soep.
Een ander had het gelaten bij een verzamelwoede. Maar ja, dan ken je Jack Kooistra nog niet. Want hoe meer hij zich in al die jaren verdiept in wát er precies allemaal gebeurd is, hoe bozer hij wordt op de Nederlandse overheid. Hoe is het mogelijk dat die de verantwoordelijken zo gemakkelijk heeft laten gaan, ondanks de beloften van koningin Wilhelmina dat zij hun straf niet zouden ontlopen?
‘‘Nou’’, zegt hij nuchter. ‘‘En toen ben ik het maar gaan doen.’’
De eerste van zo’n honderd oorlogsmisdadigers die hij opsnorde was Jacob Luitjens, in de veertiger jaren beter bekend als ‘De Schrik van Roden’.
Kooistra werkte in die tijd, begin jaren zestig, als rechtbankverslaggever voor het Friesch Dagblad, en op een vrijdagmiddag dronk hij koffie met Jelte Mulder, zijn evenknie bij de Leeuwarder Courant. Het ging, zoals zo vaak, over Kooistra’s stokpaardje. ‘‘Zullen we er eentje gaan pakken’’, stelde Mulder voor? En tussen de eerste en het tweede kop koffie besloten ze achter Jacob Luitjens aan te gaan.
De Schrik van Roden zou twee moorden op zijn geweten hebben: die op de 33-jarige Duitse deserteur Walter Körber en die op Hendrik Jan Janssen, een Nederlander van 25 die onderduikers hielp. Luitjens kreeg levenslang, maar toen het oordeel werd uitgesproken was hij allang vertrokken, met valse papieren via Paraguay naar Canada.
‘‘Die maandag erop. Wij naar Roden, de plaatselijke kroeg in. Het Wapen van Drenthe heette die, ik vergeet het nooit meer. Er zaten een paar kerels aan de toog, jenevertje erbij. Heeft u toevallig een mijnheer Luitjens gekend, vroegen wij?’’
Nou, dat hadden ze zeker. Jacob Luitjens, de veearts die Landwachter werd en in die hoedanigheid onderduikers en verzetsstrijders opspoorde. Er werden verhalen verteld, namen genoemd, telefoontjes gepleegd.
‘‘Binnen tien minuten zat de kroeg bomvol. Die kastelein had nog nooit zo’n goede omzet gehad.’’
Diezelfde middag nog zaten Kooistra en Mulder aan tafel bij Zwarte Rieks, de postbode van het dorp. Op diens land had Luitjens de Duitse deserteur achternagezeten, zigzaggend door de weilanden. Zwarte Rieks had het door zijn raam zien gebeuren: het automatische wapen tegen het hoofd van de Duitser. De knal.
Samen met zijn vrouw zat hij destijds net aan een middagmaal van bruine bonen. ‘‘Daarna hebben ze nooit meer bruine bonen gegeten.’’
Kooistra en Mulder schreven ze een artikel over hun ontdekking in hun respectievelijke kranten, die in Canada terechtkomen. The Windmill Herald – een Canadese krant voor Nederlandse migranten – neemt het verhaal over en zo gaat het balletje rollen. Kooistra speelt de autoriteiten informatie toe.
Tien jaar touwtrekken en bakkeleien volgt, maar het plan slaagt en Luitjens komt achter de tralies. ‘‘Der Teufel aus Leeuwarden’’, sist Luitjens’ broer Kooistra toe tijdens het proces. ‘‘Op dat moment had ik heel even medelijden. Ik zag hem zo zitten en realiseerde me dat hij van een voetstuk viel. Maar twee tellen later dacht ik weer: klootzak, je hebt het ook aan jezelf te danken.’’
Kooistra vertelt het bij een kartonnen beker automatenchocomel, op de redactie van het Friesch Dagblad, waar hij sinds zijn afscheid in 2015 nog elke dag rondloopt. Niet om artikelen te schrijven, maar om te werken aan boeken en aan het digitaliseren van zijn schatkamer aan gegevens.
Hij is van alles, maar een brave bejaarde die in de pas loopt en ja en amen zegt is hij zeker niet. Zijn taalgebruik is bloemrijk en vol drama: zo heeft hij last van zijn ‘afwatering’ en een rollator is een ‘stoepferrari’. Mensen zijn niet overleden, maar ‘naar de eeuwigheid geëclipseerd.’
Precies zo uitgesproken is zijn karakter ook. Kooistra is allergisch voor dogma’s, of ze nou zijn opgelegd door een geloofsgemeenschap of een politieke partij – doctrines en fundamentalisten zijn fout, punt. Aan politiek correct doet hij geenszins, sterker: in een beetje shockeren heeft hij de grootste lol. Toen de vrouwelijke arts die hij bezocht voor prostaatproblemen hem laatst vroeg of hij er bezwaar tegen had dat zij zijn penis aanraakte, antwoordde hij: ‘‘Maar mevrouw, integendeel, dat vind ik heerlijk!’’
Ook in zijn werkwijze is hij onorthodox: wetten, mazen, Mohammed en de berg. Of, zoals de Friezen zeggen: As it net kin sa’t it moat, dan moat it mar sa’t it kin – als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan. Omdat Kooistra een particulier is en dus niet zoals de overheid gebonden aan protocollen, kan hij zich dingen veroorloven die de gevestigde orde niet kan. Menig gefrustreerd politieman stopte hem al in het geniep tips en informatie toe omdat ze zelf tegen muren aan liepen.
Tsja, de relatie met de autoriteiten. Een keer werd Kooistra getipt over een oorlogsmisdadiger die op een bepaalde tijd op een bepaalde plek de grens zou passeren. ‘‘Ik speelde dat door aan de politie. Die had hem zo kunnen pakken, maar er gebeurde niets.’’
Dat kán toch niet, vindt hij, hoe bestaat het dat autoriteiten bij hém aankloppen omdat hij meer informatie heeft dan zij? Hij haalt de schouders op. ‘‘Belangen, denk ik. Kijk, aan het eind van de oorlog moesten er langzaam nieuwe handelsbetrekkingen met Duitsland komen. Ik kan me voorstellen dat er wel eens iemand gratie kreeg vanuit de gedachte ‘voor wat hoort wat’. Maar voor de nabestaanden is het behoorlijk frustrerend.’’
De in zijn ogen lakse houding van overheid en politie maakte hem tot wat hij nu is: een nazi-jager. Bejubeld, gelauwerd, hij weet niet eens meer precies hoeveel onderscheidingen hij nu eigenlijk heeft, in 2016 speldde prinses Beatrix hem in het Paleis op de Dam een Zilveren Anjer op.
Maar de één z’n held is de ander z’n vijand.
In de tijd dat hij geregeld op televisie was, in de tijd van het Luitjens-proces, ging elke avond om 22.30 de telefoon in huize Kooistra. Dat ze ‘die mooie vrouw van u’ wel even zouden verbouwen. Plus waar ze die dag geweest was en welke kleren ze droeg. Twee keer werd mevrouw Kooistra van de weg gereden. Op missies was hij altijd alert op vreemde auto’s. Het naambordje verdween van de deur, het nummer werd geschrapt uit het telefoonboek. Wie hem wil bereiken, kan dat via de redactie doen. Sommige van zijn tipgevers kent hij alleen bij hun codenaam. De fouteriken uit de oorlog mogen dan uitsterven, hun gedachtengoed doet dat geenszins – een dag voor het gesprek met Kooistra heeft een rechts-extremist in het Duitse Hanau negen mensen doodgeschoten, vervolgens zijn moeder en zichzelf.
‘‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. De vijand moet je nooit onderschatten.’’
Hierom ook had hij altijd een verhaal klaar als hij naar SS-bijeenkomsten ging. Eh, pardon? Ja hoor, vertelt Kooistra. Undercover sloop hij het hol van de leeuw in om dichter bij zijn prooi te komen. ‘‘Ik was geabonneerd op der Freiwillige, een SS-blaadje. Zo wist ik wanneer ze samenkwamen en waar.’’
Tegen zijn vrouw zei hij dat hij voor de krant op pad moest, anders had ze vrijwel zeker geprobeerd hem tegen te houden. Daar had ze op zich een goede reden toe gehad, want het ging soms maar net goed. Die ene keer bijvoorbeeld, voorafgaand aan de vergadering, toen er twee van die alte Kameraden aan zijn tafeltje kwamen zitten. Ze herkenden zijn accent niet, vertelden ze Kooistra, waar kwam die vandaan? ‘‘Ich bin bayerisch’’, antwoordde die maar, en dat hij in zijn jonge jaren bij de Hitlerjugend had gezeten. ‘‘Mijn ouwe heer was uit zijn graf herrezen’’, verzucht hij, maar ik had geen keuze. ‘‘De mannen vonden het fantastisch. Ik deed maar alsof ik een zwakke blaas had, en elke keer als ik naar het toilet ging schreef ik als een gek op wat ze hadden gezegd, noteerde ik vlug de namen die ze hadden genoemd.’’
Het engste moest toen nog komen. Even later, de bijeenkomst is in volle gang. De jongste van de twee Kameraden, aardig aangeschoten van de schnapps en de kopstootjes, grijpt de microfoon om de junge Freund aus Bayern welkom te heten, en trekt Kooistra op het podium. ‘‘In die tijd was ik elke dag op televisie. Je snapt dat ik zeven kleuren bagger in mijn broek had, waar bruin er eentje van was. Er had maar eentje me hoeven herkennen en het was voorbij geweest. Maar het liep met een sisser af. De hele zaal joelde en applaudiseerde.’’
Of die keer toen hij met een joodse kennis op bezoek ging bij Florentine Rost van Tonningen, de Zwarte Weduwe met de villa vol Hitlerparafernalia. Beiden hadden ze een identiteit verzonnen. De joodse kennis hield zich lang in, maar sloop uiteindelijk toch de keuken in om stiekem in de koffiepot te plassen. Hij schopte Kooistra tegen de schenen: je hoeft geen koffie! De NSB-oma wilde nog wel een kopje. ‘‘Wat smaakt-ie bitter’’, zei ze nog.
Houdt Kooistra’s werk ooit op? Waarschijnlijk niet. Momenteel is hij druk bezig al die honderdduizenden kaartjes met namen, jaartallen en doodsoorzaken te digitaliseren, zodat ze ook voor een opvolger te raadplegen zullen zijn. En nog steeds weten nabestaanden en tipgevers hem zowat dagelijks te vinden.
Laatst nog. Had hij een man aan de telefoon wiens vader ervan was beschuldigd in oorlogstijd een Gronings meisje te hebben doodgeschoten.
‘‘De zoon was daar als kind vreselijk mee gepest, en nu kwam hij bij mij. Hij was huiverig om contact op te nemen. Maar uiteindelijk kon ik hem vertellen dat het meisje is gedood door een Duitser. Zijn vader had er dus niets mee te maken.’’
Hij heeft honderden van dit soort verhalen. Mensen die hij kon vertellen waar hun vader begraven lag, nadat zij zich dat decennialang hadden afgevraagd – nu konden ze eindelijk ergens naartoe, bloemen leggen, afscheid nemen. Het verlies wordt er niet minder om, maar anders. ‘‘Om verlost te zijn van een levenslang trauma – moet je voorstellen wat dat voor mensen betekent.’’
Jack Kooistra
Naast zijn verwoede oorlogsbemoeienis heeft Kooistra ook nog een werkend leven. Op zijn zestiende wordt hij scheidsrechter en zal dat blijven tot zijn 51, met een onderbreking tussen 1950 en 1953 als hij in Indië en Nieuw-Guinea dient. Eind jaren vijftig gaat hij als maatschappelijk werker aan de slag en in die tijd begint ook zijn journalistieke loopbaan, eerst als freelancer voor de Volkskrant, later voor de Telegraaf. In 1968 begint hij bij het Friesch Dagblad, waar hij blijft tot 2011, laatstelijk als rechtbankverslaggever. In al die jaren schrijft hij ook nog tientallen boeken en kreeg hij verschillende onderscheidingen. De laatste is de Zilveren Anjer, die hij in 2018 kreeg opgespeld. Kooistra is getrouwd en heeft drie kinderen, twee kleinkinderen en twee achterkleinkinderen.
De foto’s bij dit artikel zijn gemaakt door Goffe Struiksma.