Alsof ik in de spiegel keek

broers1

Trouw, 20 mei 2017

Zeventien jaar lang wisten de tweelingbroers Peter Anema en Erik Hulsegge niet van elkaars bestaan. Vorige week werden ze vijftig. Voor zover bekend zijn Anema en Hulsegge de enige tweeling in Nederland die gescheiden is opgegroeid.

Oei, dacht Erik Hulsegge uit Westerlee in Noordoost-Groningen toen zijn ouders hem bij zich riepen. Wat heb ik nou weer misdaan, dacht zo’n veertig kilometer verderop Peter Anema uit Middelstum, toen zijn ouders eens met hem moesten praten.

Dat ze geadopteerd waren, wisten beide zeventienjarige jongens wel. Maar deze vier woorden zagen ze niet aankomen.

“Je hebt een tweelingbroer.”

Peter vond het onwennig, Erik vond het geweldig. “Alsof ik een heel mooi cadeau kreeg dat ik altijd al wilde hebben.”

Zo lang hij zich kon herinneren, verzuchtte hij tegen zijn ouders dat hij zo graag een broertje had gewild. Achteraf zegt hij: “Misschien heb ik het altijd wel aangevoeld.”

Vier weken na de onthulling volgde de ontmoeting. Erik weet nog dat hij uit het raam zat te turen, zenuwachtig. Dat hij de auto zag aankomen. Dat de bel ging, dat hij de deur opendeed.

Peter en Erik vertellen het in Middelstum, waar Peter woont sinds hij als baby van vijf maanden werd geadopteerd. De broers hebben elkaar net joviaal lachend begroet, grappend, klappend op schouders, zoals mannen, zoals broers, dat doen. Ze maken elkaars zinnen af, haken in op anekdotes.

“Bij ‘Spoorloos’ zie je weleens van die emotionele ontmoetingen”, zegt Peter. “Dat mensen elkaar huilend in de armen vallen. Dat ging bij ons totaal anders.”

“We gaven elkaar een hand”, lacht Erik. “We zeiden ongetwijfeld iets van ‘moi’. En ik dacht: ‘potverdorie’. Het was alsof ik in de spiegel keek.”

Groninger volkszanger Ede Staal (1941-1986) en zijn vrouw Fieke waren bevriend met Eriks ouders en kenden zodoende het wonderlijke verhaal van de gescheiden tweeling. Ook Staals zoon Jeroen, die bij Erik in de klas zat, wist van een broer. Erik: “Op een dag zaten we op de fiets een beetje te ouwehoeren over familie. Jeroen had zelf een tweelingbroer. Hij vroeg naar míjn broer.”

Hoezo, reageerde Erik, doe niet zo stom, je weet best dat ik enig kind ben. Maar Jeroen hield vol. “Nu is het niet leuk meer”, mopperde Erik na de derde keer, ervan overtuigd dat zijn vriend hem voor de gek hield.

Jeroen vertelde zijn ouders over het voorval, over Eriks geprikkelde reactie. Toen realiseerden de Staals zich dat de jongen helemaal niet van het bestaan van zijn broer afwist. “Fieke heeft toen meteen mijn moeder gebeld. Direct daarna heeft zij het me verteld.”

Hoe bestaat het dat een tweeling gescheiden opgroeit?

Het verhaal begon in 1966, toen een jonge vrouw ongewenst zwanger raakte van een getrouwde man. Haar welgestelde ouders verstopten hun zwangere dochter op zolder, noemden haar een schande voor de familie. Ziekenhuisrekeningen betaalden ze contant, alles om niet in de boeken te komen. De aanstaande moeder wilde haar kinderen niet afstaan. Maar haar ouders en de Kinderbescherming praatten op haar in. Ze zwichtte, op één voorwaarde: de jongens mogen nooit van elkaar worden gescheiden.

In het kindertehuis deelden de roodharige tweelingbroertjes een bedje, zo hoorden ze later. Peter was de molligste, Erik de meest serieuze. Als zijn broertje even bij hem werd weggehaald, ging zijn piepkleine vogeltjesborstkasje paniekerig op en neer. Twee ouderparen wilden beide jongens adopteren toen ze vijf maanden waren. Samen, als tweeling. Personeel van het kindertehuis protesteerde tegen een scheiding. En toch gebeurde het. De psycholoog van het ziekenhuis ging ervoor liggen. Hij oordeelde dat het ‘beter’ voor de jongens zou zijn om apart op te groeien.

Niemand trok zijn autoriteit in twijfel. De arts adviseerde de adoptieouders ook om hun zoons nooit over de tweelingbroer te vertellen. En, als het dan tóch moest: pas op een moment waarop de jongens eraan toe zouden zijn. “Maar wanneer ben je daar nou aan toe?” Erik: “Als ik het woord ‘Kinderbescherming’ hoor, gaan mijn nekharen recht overeind staan. Nog steeds.”

Die eerste ontmoeting, op hun zeventiende, verliep wat stijfjes. Ga even op Eriks kamer zitten, moedigden de ouders aan. Peter: “Ik weet nog dat jij elpees had van Talk Talk en Duran Duran.” Hij zet in: “Don’t say a prayer for me noooooow“, terwijl hij plagerig zijn broer aankijkt. “Nee, jíj dan”, pareert die. “Met je Phil Collins.”

De mannen lachen, zoals zo vaak tijdens het gesprek. Hun rode haren grijzen hetzelfde, maar zijn verschillend geknipt. Beiden hebben ze een kuiltje in de kin; dat van Erik zit verstopt achter een baardje. In eerste instantie hadden de jongens weinig met elkaar. Ze belden een paar keer per jaar, maar als de gesprekken langer dan tien minuten duurden, was het lang. “Moi.” “Moi.” “Hoe is’t?” “Mwa.” “Het is heel gek”, zegt Erik. “Ik wist dat hij mijn broer was. Ik zag het ook. Maar ik vóelde het niet.”

Een jaar of twee later viel het kwartje. Erik had de Oldambtrit geschaatst, 100 kilometer over natuurijs, en liep terug naar zijn fiets. Hij ziet nog het blonde meisje met de rode konen op zich af komen. “Peter!” kirde ze. “Wat doe jíj hier?”

“Op dat moment drong het door. Jeetje, dacht ik. Dít is het. Ik heb een bróer.”

Misschien, zegt hij, had hij iemand van buiten nodig om het te bevestigen.

In de jaren die volgden, haalden de jongens hun rijbewijs, zagen ze elkaar vaker, logeerden over en weer, gingen samen stappen in discotheek 538 in Uithuizen. Maar het echte kantelpunt kwam toen ze naar de Verenigde Staten vertrokken. Erik en Peter waren toen 27. Vier identieke, twinkelende ogen lichten op bij de herinnering.

Ze werden uitgenodigd deel te nemen aan een onderzoek naar eeneiige tweelingen die gescheiden zijn opgegroeid. Het onderzoek duurde een week, en de broers plakten er twee vakantieweken aan vast. Hier wordt het verhaal een soort road movie: twee mannen die broers blijken te zijn maar elkaar amper kennen, trekken door de Verenigde Staten.

Ze vertellen en lijken de verslaggever even te vergeten. Weet je nog? Die hotelkamer, vlak bij de presidential suite? Dat enorme ontbijtbuffet? Dat sleazy motelletje waar we net na het inchecken de overstromingswaarschuwingen zagen? “We zijn meteen weer vertrokken”, lacht Erik. Peter vult aan: “De volgende dag zagen we op het journaal de weg waar we overheen waren gereden. Die was compleet weggespoeld.”

Maar behalve doldwaze filmeske avonturen gebeurde er ook iets anders. Peter: “Tijdens zo’n reis word je enorm met jezelf geconfronteerd – maar dit ging dubbelop: er was mijn eigen zelf én die zelf die tegenover me zat, met al zijn onhebbelijkheden. Vaak dacht ik: jeetje, wat ben jij irritant, om me onmiddellijk te realiseren: shit, ik ben precies hetzelfde.”

Dat ongeduld, bijvoorbeeld, als ze moeten wachten, in een rij, in de file. Of dat hun gedachten ineens afdwalen. Ze grinniken betrapt. Tijdens die reis bestelden ze in een restaurant tot drie keer toe exact hetzelfde. Eén keer schreven ze hun bestelling op een briefje om alle schijn weg te nemen. Ze draaiden de briefjes om – en ja hoor.

“We ontdekten hoeveel we op elkaar lijken. Houding, maniertjes, alles. Die halfverwijfde manier van roken”, lacht Erik. “Ja, en hoe we bier drinken”, vult zijn broer aan. “Weet je nog wat die ene kerel zei? ‘Joe drinken gain bier, joe nippen deran!‘ Allebei moeten ze nu heel hard lachen.

Eriks vriendinnetje maakte het uit; dat van Peter volgde nog diezelfde dag. Een week na elkaar kregen ze een auto-ongeluk – allebei met een flauwe bocht en een sloot. En tijdens een vakantie begon Erik eens onverklaarbaar te rillen. Toen hij hoorde hij dat Peter exact op dat moment ergens op een steenkoude vloer was gevallen en zijn bekken had gebroken, verdween de onrust als bij toverslag.

broers-2

Ze hadden het in die tijd weleens over hun biologische ouders. Voor Peter hoefde het niet zo nodig, maar Erik kreeg de kriebels. Het contact liep via de Kinderbescherming, eerst via brieven, dan zou een ontmoeting volgen, bij Erik thuis. Wanneer het precies was, weten ze niet meer – vermoedelijk zo’n jaar na Amerika, rond 1995, ze waren een jaar of 28.

“En dan gaat de bel”, zegt Peter, terugblikkend. “En daar staat dan een vrouw, hartstikke zenuwachtig. Je weet dat ze je moeder is. Maar je vóelt het niet.” Voor de eerste keer tijdens het gesprek vallen beide mannen stil. “Ik had medelijden met haar”, zegt Erik dan. “Maar ik dacht ook, ik weet het niet precies, misschien iets van: kom op!

Stilte.

Een paar keer zagen ze elkaar, de broers en hun biologische moeder. “Het was heel traumatisch voor haar. Ze had opgesloten gezeten, ze wilde ons niet kwijt, en toen ze uiteindelijk werd omgepraat wilde ze per se dat we bij elkaar bleven. Ook dát was niet gebeurd. En nu werd ze met dat alles geconfronteerd.” Ze vertelde haar zoons dat ze geen enkele dag uit haar gedachten zijn geweest, al die jaren. Elke ontmoeting eindigde in tranen. Ondanks haar verdriet nam ze haar ouders in bescherming, vertellen de broers. Toen zij hun dossiers wilden inzien, liet hun moeder de namen van haar ouders doorstrepen.

Erik: “We wilden gewoon leuk contact met haar, maar het was veel te pijnlijk. Ze kón het niet. Elke keer dat we elkaar zagen, werden haar wonden weer opengereten.” De broers lieten het initiatief bij haar, zeiden: als je ons nog eens wilt zien, bel gerust, dan pakken we de draad weer op. “Dat was negentien jaar geleden. We hebben nooit meer iets gehoord.”

Leeft ze nog?

Weer die stilte.

“Ze leeft nog.”

Tijdens die schaarse ontmoetingen vroegen ze weleens voorzichtig naar hun biologische vader. Ook over hem kreeg hun moeder geen woord over de lippen. Ze schoof haar zoons een briefje toe met zijn naam en gegevens, zij zochten hem op. Aan zijn handen zag Peter: dat is mijn vader.

Ze vonden hem een beetje treurig, de man leek zich geen raad te weten met de situatie, zelfs op zijn sterfbed liet hij nog niet het achterste van zijn tong zien. Op zijn crematie, in 2007, zei een vrouw tegen Erik: “Jij bent écht een zoon van je vader.” “Dat vond ik heel ongemakkelijk, ik wist niet wat ik ermee moest. Mijn biologische moeder heeft het ook weleens gezegd. Tegen mij, nooit tegen Peter.”

Ze haalden verhaal bij de Kinderbescherming, maar antwoord op De Vraag – ‘wie haalt er in hemelsnaam een eeneiige tweeling uit elkaar?’ – kwam niet. Ze kregen een dossier in handen, met de toevoeging dat er ‘juridisch gevoelige informatie’ in stond. Het was vast een nieuwe gedachte, denkt Erik nu, een oprisping van een op zijn manier vooruitstrevende psycholoog die niemand heeft durven tegenspreken.

Heeft het de mannen veranderd, hun keuzes beïnvloed? Zoiets móet effect hebben, zegt Peter, maar hoe precies? “Misschien heeft het ons wel zelfstandiger gemaakt, onafhankelijker. Het kan ook een positief effect hebben gehad”, filosofeert hij. Zelfs als dat zo is, zegt Erik, met die ene beslissing heeft die psycholoog ons wel onze jeugd afgenomen. “Als ik daaraan denk, maakt het me boos.” Nu zijn ze broers, vrienden, trekken met elkaar op, een midweekje, een weekendje, naar de kroeg. “Maar we hebben geen geschiedenis samen”, zegt Erik.

“Als je écht broers bent, wanneer beleef je dat dan?” zegt Peter. “In de eerste twintig jaar, als je opgroeit, samen dingen doet en meemaakt. Als je herinneringen maakt. Daarna ga je uitwaaieren en een eigen leven beginnen. Wij hebben de kans niet gehad om die basis op te bouwen. En dat kunnen we nooit meer inhalen.” Erik: “We hadden samen zo veel kunnen beleven.”

Deze verjaardag, hun vijftigste, vieren ze samen – voor het eerst. Van softe woorden als ‘tijd inhalen’ en ‘goedmaken’ willen ze niets horen. “Ik heb op zich wel veel goed te maken”, knipoogt Peter. “Hahaha, jij wel ja!” Voor de zoveelste keer tijdens dit gesprek vervallen de mannen in een samenzweerderig onderonsje, in grappen die alleen zíj begrijpen. En weer die lach. Ze konden wel broers zijn.

De foto’s bij dit artikel zijn gemaakt door Reyer Boxem. 

Reacties zijn gesloten.